V
In Meimaand, alswanneer de Vlaamsche boerinnen 's nachts langzaam drij zwarte
boonen achter zich over het hoofd werpen, om zich voor ziekte en dood te
behoeden, ging Lamme's wond weder open; hij had eene zware koorts en vroeg dat
men hem zoude leggen op het dek van het schip, rechtover de kooi van den monnik.
Uilenspiegel stond het geerne toe; doch uit vreeze dat zijn vriend in eenen
aanval der ziekte overboord zoude vallen, dede hij hem stevig binden aan zijn
bed.
Zoodra Lamme een oogenblik bij zijn verstand was, vroeg hij of men den monnik
niet vergat; en hij stak zijne tong naar hem uit.
En de monnik zeide:
- Gij beleedigt mij, dikzak.
- Toch niet, zeide Lamme, ik wil U vetmesten.
De wind waaide zachtjes, de zonne was warm: Lamme leed aan koorts, maar hij was
stevig gebonden aan zijn bed, opdat hij in zijne vlagen van ijlhoofdigheid niet
overboord zoude vallen; en, zich nog in de keuken wanend, zeide hij:
- Dat fornuis staat heel gereed. Aanstonds zal het ortolanen regenen. Vrouw, span
de strikken in onzen boomgaard. Zoo zijt gij schoon, met uwe mouwen opgestroopt
tot aan uwe ellebogen. Uw arm is wit, ik wil er in bijten, bijten met mijne
lippen, dewelke fluweelen tanden zijn. Wien hoort dat schoone vleesch, die
prachtige boezem, dien ik zie dwars door uw wit, fijnlinnen jakje? Die zoete
schat is mijn. Wie zal de stoverij maken van hanekammen en kiekenstuiten? Niet
te veel muskaatnoot, daarvan krijgt men de koorts. Witte saus, tijm en laurier.
Waar zijn de eierdooiers?
Vervolgens Uilenspiegel met een wenk bij zich roepend, zeide hij hem:
- Straks zal het wild regenen, ik zal U vier ortolanen meer geven dan aan de
anderen. Gij zijt kapitein, verraad mij niet.