| |
VI
In den nacht van den volgenden dag, bij de eerste ochtendschemering, wierd
Uilenspiegel gewekt door Lamme, die schreeuwde:
- Uilenspiegel! Uilenspiegel! help, laat heur niet vertrekken. Snijd de koorden
door! snijd ze door!
Uilenspiegel klom op het dek en vroeg:
- Waarom roept gij? ik zie niets.
- Zij is 't, antwoordde Lamme, zij is 't, mijne vrouw, daar in die sloep, welke
de vlieboot omvaart; ja, om de vlieboot van dewelke die zangen en die vedeltonen
kwamen.
Nele was ook op het dek geklommen.
| |
| |
- Snijd de koorden door, mijne vriendin, zeide Lamme. Ziet gij niet dat mijne
wond genezen is: heure zachte hand heeft ze verbonden; zij, ja, zij. Ziet gij ze
rechtstaan in de sloep? Hoort gij? zij zingt nog. Kom, mijne liefste, kom,
ontvlucht uwen armen Lamme niet meer, die zonder U zoo moederziel alleen was op
de wereld.
Nele nam zijne hand vast en legde de heure op zijn voorhoofd.
- Hij heeft nog koorts, zeide zij.
- Snijdt de koorden door, zeide Lamme; geeft mij eene sloep! Ik ben levend, ik
ben gelukkig, ik ben genezen.
Uilenspiegel sneed de koorden door: Lamme sprong in zijne wit linnen hooze,
zonder wambuis, uit zijn bed, en wilde zelf de sloep in zee laten.
- Zie hem bezig, zeide Nele tot Uilenspiegel: zijne handen beven van ongeduld.
Als de sloep gereed was, daalden Uilenspiegel, Nele en Lamme er in met eenen
roeier, en deze wriggelde naar de vlieboot die, verre in de reede, op anker lag.
- Zie wat schoone vlieboot, zeide Lamme, terwijl hij den roeier wat afloste.
De romp en de masten van de vlieboot kwamen slank uit op den frisschen
morgenhemel die, als verguld kristal, gekleurd wierd door de opgaande zonne.
Terwijl Lamme dapper doorwrikte, vroeg Uilenspiegel hem:
- Zeg ons nu hoe gij ze terugvondt.
Lamme antwoordde met horten en stooten:
- Ik sliep, reeds aan de beterzijde. Eensklaps dof gerucht. Stuk hout klopt op
het schip. Sloep. Op het gerucht een matroos toeloopen: Wie daar? Eene zoete
stem, de heure, mijn zoon, de heure antwoordt: ‘Vrienden’. Vervolgens grovere
stem: ‘Vive le Geus: bevelhebber van vlieboot Johanna moet
Lamme Goedzak spreken’. Matroos laat de ladder beneden. De maan glom. Ik zie
mannelijke gedaante op het dek klimmen: breede heupen, ronde knieën, breed
bekken; vrouw, maar geen man, | |
| |
zei ik bij mij zelven: ik voel als
eene roos die ontluikt en mijne kaak streelt: heure lippen, mijn zoon, en ik
hoor heur zeggen, begrijpt gij? zij zelve, mij met kussen en tranen bedekkend -
vloeibaar vuur dat als balsem nederviel op mijn gelaat - zij zelve zeide mij:
‘Ik weet dat ik misdoe, maar ik bemin U, mijn man! Ik heb Gode gezworen: ik
verbreek mijnen eed, mijn man, mijn arme man! dikwijls ben ik gekomen zonder U
te durven naderen; eindelijk stond de matroos het mij toe: ik verbond uwe wond,
gij herkendet mij niet; maar ik heb U genezen, wees niet grammoedig, man! ik ben
U gevolgd, maar ik ben benauwd, hij is op dit schip: laat mij vertrekken; zoo
hij mij zag, zou hij mij verdoemen en zoude ik branden in het eeuwige vuur!’ Zij
kuste mij nog, weenend en gelukkig, en vertrok, mijns ondanks, in spijt van
mijne tranen: gij hadt mijne armen en beenen gebonden, mijn zoon, maar nu...
Dit zeggende, gaf hij krachtdadige riemslagen; het was als de gespannen koord van
eenen boog die den pijl in de lucht schiet.
Naarmate zij de vlieboot naderden, zeide Lamme:
- Daar staat zij op het dek, zij speelt op de vedel, mijne beminnelijke vrouwe,
met heure goudbruine haren, heure bruine oogen, heure nog frissche koonen, heure
bloote, ronde armen, heure witte handjes. Vlieg over den vloed, sloep!
Als de kapitein van de vlieboot de sloep naderen en Lamme als een duivel
wriggelen zag, liet hij eene ladder uitsmijten. Als Lamme er dicht bij was,
sprong hij van de sloep op de ladder, op gevaar af van in zee te vallen, en
smeet hij de sloep meer dan drij vademen achteruit; en, vlug als eene kat op het
dek klaverend, liep hij naar zijne vrouw die, buiten zich zelve van geluk, hem
kuste en omhelsde, en zeide:
- Lamme! breng mij niet ten verderve; ik heb Gode gezworen, maar ik bemin U. Ha!
lieve man!
Nele riep:
- 't Is Kalleken Huybrechts, het schoone Kalleken.
| |
| |
- Ik ben het, zeide zij, doch, laas! de zuiderzon is voorbij voor mijne
schoonheid.
En zij zette een jammerlijk gezicht.
- Wat hebt gij gedaan, vroeg Lamme, wat zijt gij geworden? waarom liet ge mij
zitten? waarom wilt gij mij weder verlaten?
- Luister, zeide zij, wees niet grammoedig, ik zal U alles bekennen: wetende dat
alle de monniken mannen Gods zijn, vertrouwde ik mij aan een hunner: hij hiet
broer Cornelis Adriaensen.
Dit hoorende, riep Lamme uit:
- Wat, die smerige paap, wiens mond een rioolgat was, vol drek en vol vuilnis, en
die steeds sprak van het bloed der hervormden te vergieten, wat! die verdediger
van Inquisitie en plakkaten! Ha! die was een gemeene schavuit!
Kalleken sprak:
- Laster den man Gods niet.
- De man Gods! zeide Lamme, ik ken hem: het was de man van vuilnis en laagheid.
Wat rampspoed! mijn schoon Kalleken gevallen in de handen van dien ontuchtigen
monnik! Nader mij niet, of ik dood U; en ik die heur zoozeer beminde! mijn arm
bedrogen hart dat ganschelijk aan heur was! Wat komt gij hier doen? waarom hebt
gij mij opgepast? waarom liet ge mij niet sterven? Ga heen, ik wil U voor mijne
oogen niet meer, ga heen, of ik smijt U in de zee. Mijn mes!...
Doch zij vloog hem om den hals en sprak:
- Lamme, mijn man, ween niet: ik ben niet wat gij denkt: ik ben nooit aan dien
monnik geweest.
- Gij liegt, zeide Lamme weenend en knarsetandend te gelijk. Ha! nooit was ik
jaloersch, doch nu ben ik het. Ongelukkige drift, grammoedigheid en liefde,
behoefte van te dooden en te verworgen. Uit mijne oogen! neen, blijf! Ik was zoo
goed voor heur! De moord is meester in mij. Mijn mes! Ho! hier brandt, verteert,
knaagt iets in mij, gij lacht met mij...
Zoet en onderdanig, omhelsde zij hem weenend.
| |
| |
De groote Geus verrijst op deze wereld! Heere God, neem mijne ziele
(Blz. 680.) 42
| |
| |
- Ja, zeide hij, ik ben belachelijk in mijne gramschap: ja, gij bewaardet mijne
eer, die eer die men dwaselijk hangt aan den rok eener vrouw. Daarom was het dus
dat gij uwe zoetste lonkjes koost om mij te vragen of gij met uwe vriendinnen
naar het sermoen mocht gaan?
- Laat mij spreken, zeide de vrouw hem omhelzend: ik mag op staanden voet
doodvallen, zoo ik U bedroog.
- Wel, val dood, zeide Lamme, want gij gaat liegen.
- Luister, zeide zij.
- Spreek of zwijg, sprak Lamme, 't is mij eender.
- Broer Adriaensen, zeide zij, ging door voor een goed predikant; hij stelde den
geestelijken en den ongehuwden staat verre boven alle de andere, als den meest
geschikten om den geloovigen het hemelrijk te doen winnen: zijne welsprekendheid
was groot en onstuimig: daardoor bracht hij het verstand op hol van meerdere
eerlijke vrouwen, onder dewelke ik telde, en ook van een groot aantal weduwen en
meidekens. Mits de ongehuwde staat zoo volmaakt was, bezweerde hij ons in
denzelve te blijven: wij zworen dat wij ons nimmermeer zouden laten trouwen...
- Behalve door hem zeker, zeide Lamme weenend.
- Zwijg toch, zeide zij grammoedig.
- Komaan, sprak hij, voltooi uw werk: gij hebt mij een harden slag toegebracht,
ik zal hem niet overleven.
- 't Doet, zeide zij, als ik altijd bij U zal wezen, man.
Zij wilde hem omhelzen en kussen, maar hij stiet heur terug.
- De weduwen, zeide zij, zworen voor hem van nooit te zullen hertrouwen.
En Lamme aanhoorde heur, gedachteloos in zijne jaloersche droomerij.
Kalleken vervolgde, beschaamd, heure rede:
- Hij wilde, zeide zij, geene andere biechtelingen dan jonge en schoone vrouwen
of meidekens: de andere stuurde hij naar heuren parochiepaap. Hij stelde eene
orde van godvruchtige | |
| |
vrouwen in en dede ons allen zweren niemand
el tot biechtvader te nemen dan hij: dat zweerde ik: mijne gezellinnen, meerder
geleerd dan ik, vroegen mij of ik mij wilde onderrichten in de Heilige Geeseling
en in de Heilige Boete: ik stemde toe. Er was te Brugge, op de Steenkappersrei,
omtrent het Minderbroedersklooster, een huis bewoond door eene vrouw, genoemd
Kalle de Najage, dewelke aan de meidekens kost en onderricht gaf, tegen een
karolusgulden 's maands: Broer Cornelis konde bij Kalle de Najage binnen, zonder
oogenschijnlijk uit zijn klooster te komen: het was in dit huis dat ik ging, in
eene kleine kamer in dewelke hij zich alleen bevond: daar gebood hij mij, hem
alle mijne natuurlijke en vleeschelijke neigingen te zeggen; eerst durfde ik
niet, maar ten slotte gaf ik toe: ik weende en zeide hem alles.
- Laas! schreide Lamme, en alzoo ontving die zwijnachtige monnik uwe zoete
biechte.
- Hij zeide mij steeds, en dit is waar, mijn man, dat er boven de aardsche
eerbaarheid eene hemelsche eerbaarheid bestaat, door dewelke wij Gode onze
wereldsche schaamte offeren, en dat wij aldus aan onzen biechtvader alle onze
geheime lusten bekennen en toen waardig zijn de Heilige Geeseling en de Heilige
Boete te ontvangen.
Eindelijk beval hij mij, naakt voor hem te staan, om op mijn lichaam, dat
gezondigd had, de al te lichte kastijding mijner schulden te ontvangen. Eens
verplichtte hij mij van mij te ontkleeden; ik viel in onmacht toen ik mijn hemde
moest uitdoen: hij bracht mij weer tot mij zelve, door middel van fleschjes. -
‘'t Is goed voor deze reize, mijne dochter, zeide hij, kom binnen twee dagen
terug en breng eene roede mee.’ Dit duurde lang, zonder dat hij ooit... ik zweer
het voor God en alle zijne santen... mijn man... begrijp mij... kijk naar mij...
zie of ik lieg: ik bleef zuiver ende trouw... ik beminde U.
- Arm zoet lichaam, zeide Lamme. O, vlek van schande op uw bruidskleed.
| |
| |
- Lamme, zeide zij, hij sprak in den naam Gods en onzer moeder de Heilige Kerk;
moest ik hem niet aanhooren? Ik beminde U steeds, maar door schromelijke eeden
had ik aan de Maagd gezworen mij aan U te onttrekken: ik was nochtans zwak voor
U, Lamme. Herinnert gij U nog het gasthof van Brugge? Ik was bij Kalle de
Najage, gij reedt daar voorbij op uwen ezel, met Uilenspiegel. Ik volgde U; ik
had eene schoone som gelds op mij, ik verteerde niets voor mij zelve, ik zag dat
gij honger hadt: mijn hart trok naar U, ik had medelijden en liefde.
- Waar is hij nu? vroeg Uilenspiegel.
Kalleken antwoordde:
- Na een onderzoek, bevolen door de magistraat, en eene nasporing van de boozen,
moest Broer Adriaensen de stede Brugge verlaten, en hij nam de wijk naar
Antwerpen. Op de vlieboot zeide men mij dat mijn man hem gevangen nam.
- Wat! riep Lamme, die monnik dien ik vetmest, is...
- Hij, antwoordde Kalleken, heur aangezicht met heure handen bedekkend.
- Eene aks! eene aks! zeide Lamme, dat ik hem doode, dat ik het vet van dien
geilen bok bij opbod verkoope! Gauw, laat ons naar het schip terugkeeren. De
sloep! Waar is de sloep?
Nele sprak:
- Het is eene eerlooze wreedheid eenen gevangene te dooden of te kwetsen.
- Gij beziet mij zoo verschrikkelijk, zeide hij, zoudt gij het mij beletten?
- Ja, zeide zij.
- Wel, sprak Lamme, ik zal hem geenerlei leed doen: laat mij hem slechts uit
zijne kooi doen halen. De sloep! Waar is de sloep?
Zij stapten weldra in de sloep. Lamme wrikte zoo vlug als hij kon en schreide te
gelijk.
- Zijt gij droef, man? vroeg Kalleken hem.
| |
| |
- Neen, zeide hij, ik ben gelukkig: ge zult mij toch niet meer verlaten?
- Nooit! zeide zij.
- Gij waart zuiver en trouw, zegt gij; maar, zoete lieve, bemind Kalleken, ik
leefde enkel om U weder te vinden, en nu zal er, door de schuld van dien monnik,
vergift zijn in ons geluk, vergift van jaloerschheid... Zoodra ik droef zal
wezen of enkellijk moede, zal ik U naakt zien, uw schoon lichaam onderwerpende
aan die schandelijke geeseling. De lente onzer liefde was aan mij, doch de zomer
aan hem; de herfst zal grauw zijn; weldra komt de winter om mijne trouwe liefde
te begraven.
- Gij weent, zeide zij.
- Ja, sprak hij, wat voorbij is, komt nimmer terug.
Toen zeide Nele:
- Als Kalleken trouw was, moest zij U alleen laten voor uwe leelijke woorden.
- Hij weet niet hoe zeer ik hem beminde, zeide Kalleken.
- Zegt gij de waarheid? riep Lamme uit; kom, liefste; kom, mijne vrouw; geen
grauwe herfst, noch geen winter der dood meer.
En hij zag er blijde uit, en zij kwamen op het schip.
Uilenspiegel gaf de sleutels van de kooi aan Lamme, die deze opende; hij wilde
den monnik bij eene oor op het dek trekken, maar het ging niet; toen wilde hij
hem zijdelings doen uitkomen, maar het ging ook niet.
- Wij moeten het kot uitbreken; de kapoen is gemest, zeide hij.
De monnik kwam er toen uit, keek met groote, verdwaasde oogen in het rond, hield
met beide de handen zijn buik vast, en viel op zijn achterste, ter wille van
eene hevige baar die het schip ophief.
En Lamme zeide tot den monnik:
- Zult ge mij nog dikzak heeten? gij zijt dikker dan ik. Wie diende U zeven
eetmalen daags voor? Ik. Hoe komt het, | |
| |
schreeuwer, dat gij nu
kalmer, zachter zijt jegens de arme Geuzen?
En, zijne rede vervolgend:
- Als gij nog een jaar in uwe kooi blijft, kunt gij er niet meer uit: uwe kaken
lillen als verkensgelei als gij U beweegt: gij schreeuwt al niet meer; weldra
zult gij niet meer kunnen blazen.
- Zwijg, dikzak, zeide de monnik.
- Dikzak, zeide Lamme, in woede ontstekend, ik ben Lamme Goedzak, gij zijt Broer
Dikzak, Vetzak, Leugenzak, Slokzak; gij hebt vier duim spek onder uw vel; men
ziet uwe oogen niet meer; Uilenspiegel en ik zouden, op ons gemak, huizen in de
kathedraal van uwen buik! Gij heet mij dikzak, wilt gij eenen spiegel om uwe
dikbuikigheid te bewonderen? Ik ben het die U voed, gedenkteeken van vleesch en
beenen. Ik heb gezworen dat gij vet zult spuwen, dat gij vet zult zweeten, dat
gij sporen van vet bachten U zult nalaten, als eene keers die smelt in de zonne.
Men zei mij dat de geraaktheid komt met de zevende kin: gij hebt er al vijf en
half.
Vervolgens tot de Geuzen sprekend:
- Aanschouwt dien hoereerder! Het is Broer Cornelis Adriaensen, van Brugge: daar
preekte hij eene nieuwe eerbaarheid. Zijn vet is zijne straf; zijn vet is mijn
werk. Nu, luistert, gij allen, matrozen en soldaten: ik ga U verlaten, U
verlaten, U, Uilenspiegel, U verlaten, ook U, kleine Nele, om naar Vlissingen te
tiegen, alwaar ik eenig goed bezit, en er te leven met mijne arme wedergevondene
vrouwe. Vroeger zwoert gij mij van mij alles toe te staan wat ik zoude vragen...
- Dat is Geuzenwoord, zeiden zij.
- Dus, zeide Lamme, aanschouwt dien hoereerder, dien Broer Adriaensen,
Vuillap-aensen van Brugge, ik zwoer hem te doen sterven in zijn vet als een
zwijn; maakt hem eene grootere kooi, doet hem met geweld twaalf eetmalen daags
verorberen in stede van zeven; geeft hem vetten en gesuikerden kost: hij lijkt
reeds een os, maakt er een olifant van, en weldra zult gij hem zijne kooi geheel
zien vervullen.
| |
| |
- Wij zullen hem vestmesten, zeiden zij.
- En nu, vervolgde Lamme, tot den monnik sprekend, U ook, rabauw, dien ik doe
voeden op kloosterwijs, in stee van U te doen hangen, U ook zeg ik vaarwel: en
leef op hoop van vet en van geraaktheid.
Vervolgens zijne vrouw, zijn Kalleken, in de armen sluitend, voegde hij er bij:
- Kijk, gij moogt knorren of balken, maar ik neem ze mee, gij zult ze niet langer
geeselen.
Maar de monnik, in woede ontstekend, zeide tot Kalleken:
- Gij keert dus terug naar het bedde van wellust, o wellustige vrouwe! Ja, gij
gaat henen zonder mededoogen met den armen martelaar van Gods woord, die U de
heilige, zoete en hemelsche geeseling leerde. Wees verdoemd! Dat nooit een
priester U vergiffenis schenke; de grond brande onder uwe voeten; suiker weze U
zout; ossenvleesch weze U vleesch van doode honden; brood weze U assche; de
zonne weze U ijs, en sneeuw een hellevuur; uwe vruchtbaarheid weze gevloekt; uwe
kinderen wezen afschuwelijk: met het lichaam van een aap, een verkenshoofd
grooter dan hun buik; lijden, weenen, zuchten weze uw lot op deze wereld en in
de andere, in de Helle die U wacht, de helle van zwavel en pik die branden voor
de wijven van uw slag: gij weigerdet mijne vaderlijke liefde: wees drijmaal
vermaledijd door de heilige Drijvuldigheid; zevenmaal vermaledijd door de
kandeleers van de Ark; de biecht weze U verdoemenis; de hostie weze U doodelijk
venijn; en dat, in de kerken, elke vloersteen zich oprichte om U te verpletteren
en U te zeggen: ‘Hier is de hoereerster; hier is de verdoemde; hier is de
vermaledijde!’
En Lamme sprong op van geluk en riep blijde uit:
- Zij was trouw, de monnik heeft het gezeid! Leve Kalleken!
Doch zij, weenend en sidderend, zeide:
- O, Lamme, neem die verdoemenis van over mij weg! Ik zie de helle! Neem de
verdoemenis weg.
| |
| |
- Neem de verdoemenis weg, zeide Lamme tot den monnik.
- Ik zal het niet doen, dikzak, antwoordde de pater.
En de vrouwe, bleek en sidderend, viel op de knieën en smeekte Broer Adriaensen
met de handen te zamen.
En Lamme zei tot den monnik:
- Neem de verdoemenis weg of gij wordt gehangen, en, breekt de koorde, ter wille
van uwe zwaarte, zoo wordt gij herhangen, totdat de dood er op volge.
- Gehangen en herhangen, zeiden de Geuzen.
- Als het zoo is, zeide de monnik tot Kalleken, ga dan, ontuchtige vrouwe; ga dan
met dien dikzak; ga, ik hef mijne verdoemenis op, maar God en alle zijne santen
houden U in het oog: ga met dien dikzak, ga!
En hij zweeg, blazend en zweetend.
Plotselings riep Lamme uit:
- Hij zwelt op, hij zwelt op! Ik zie de zesde kin: de zevende kin is de
geraaktheid.
... En nu, zeide hij tot de Geuzen, ik beveel U aan God, U, Uilenspiegel, aan God
U allen, mijne goede vrienden, aan God, Nele mijne vriendin, aan God, de heilige
zaak van de vrijheid: ik kan niets meer voor haar.
Vervolgens, als hij elk ende een omhelsd had, zeide hij tot zijne vrouw Kalleken:
- Kom, het is de ure van onze wettige minnarijen.
Terwijl het bootje, dat Lamme en zijne welbeminde meevoerde, over het water
gleed, riepen alle de matrozen, soldaten en scheepsjongens, met hun hoedeken
zwaaiend:
- Vaarwel, broeder; vaarwel, Lamme; vaarwel, broeder, broeder en vriend.
En Nele wischte met heuren liefelijken vinger eenen traan uit het oog van
Uilenspiegel en zeide tot hem:
- Gij zijt droef, mijn vriend?
- Hij was goed, zeide hij.
- Ha! zeide zij, zal die oorlog dan nooit een einde nemen, | |
| |
zullen
wij dan immer gedwongen zijn te leven in bloed en in tranen?
- Laat ons de zeven zoeken, antwoordde Uilenspiegel: zij is nakend, de ure der
verlossing.
Volgens de belofte die zij aan Lamme gedaan hadden, mestten de Geuzen den monnik
vet in zijne kooi. Als hij, mits rantsoen, in vrijheid gesteld wierd, woog hij
drijhonderd zeventien pond en vijf onsen, Vlaamsch gewicht.
En hij stierf prior van zijn convent.
|
|