| |
II
De bloedige hertog had onze landen verlaten en de heeren Medina-Celi en Requesens
regeerden ze met minder wreedheid. Vervolgens bestuurden de Staten-Generaal, in
naam van den koning.
Die van Zeeland en Holland, gelukkig ter wille van de zee en de dijken, die hunne
natuurlijke wallen en vestingen zijn, openden ondertusschen aan den God van de
vrijen, vrije tempelen alwaar de paapschgezinde beulen naast hen hunne lofzangen
konden aanheffen; en de prins van Oranje, du edele Zwijger, hield zich druk
bezig met het stichten eener stadhouderlijke en koninklijke dynastie.
Belgieland wierd verwoest door de Walen die ontevreden waren over de Pacificatie
van Gent dewelke, naar men zeide, allen haat moest uitdooven. En de Waalsche Paternosterknechten, met groote zwarte rozenkransen om den
hals, van dewelke tweeduizend te Spienne, in Henegouwen, wierden gevonden,
stalen onder hun tweeduizend, twaalfhonderd ossen en peer- | |
| |
den,
kozen het beste uit velden en sompen, ontvoerden vrouwen en meidekens, aten
steeds zonder betalen, en verbrandden in de schuren de gewapende boeren, die
zich niet gedwee de vrucht van hunne noeste vlijt lieten ontrooven.
En die van het volk zeiden tot elkander: ‘Don Juan gaat komen met zijne
Spanjolen, en mijnheer Zijne Groote Hoogheid zal komen met zijne paapschgezinde
Franschen: en de Zwijger, dewelke gerust over Holland, Zeeland, Gelderland,
Utrecht, Overijsel wil heerschen, staat bij geheime overeenkomst Belgieland af,
opdat de heer van Anjou zich koning uitroepe over hetzelve.’
Eenigen uit het volk behielden nochtans hun vertrouwen. ‘De heeren der Staten,
zeiden zij, hebben twintigduizend goed gewapende mannen, met vele kanonnen en
eene goede ruiterij. Zij zullen wederstaan aan alle de vreemde soldaten’.
Maar de omzichtigen spraken: ‘De Heeren der Staten hebben twintigduizend man op
papier, maar geenszins te velde; zij hebben geene ruiterij en laten, op eene
mijl van hun kamp, hunne peerden stelen door de Paternosterknechten. Zij hebben
geen geschut, want, terwijl wij er te lande van doen hebben, hebben zij besloten
honderd donderbussen met kogels en kruit te zenden aan don Sebastiaan van
Portugal; en men weet niet waar de twee millioen daalders henen zijn, die wij in
vier maal als beden en schattingen hebben betaald; de poorters van Gent en
Brussel wapenen zich, Gent voor de hervorming en Brussel eveneens; te Brussel
spelen de vrouwen op de tamboerijn, terwijl heure mannen werken aan de
vestingen. En het onversaagde Gent stuurt aan het lustige Brussel het kruit en
de donderbussen welke hem ontbreken, om zich te verdedigen tegen Malcontenten en
Spanjaards.
... En elk ende een, in de steden en op het platteland, ziet dat men vertrouwen
moet hebben noch in onze heeren noch in zoovele anderen. En wij, poorters en die
van 't gemeen, zijn treurig in ons hert als wij zien dat, terwijl wij ons geld
gaven en be- | |
| |
reid zijn ook ons bloed te geven, er geen vooruitgang
komt voor het welzijn van den grond onzer vaderen. En Belgieland is bang en
grammoedig dat het geene trouwe hoofdlieden heeft, die het naar het gevecht
brengen en hem de zege verstrekken, met groote inspanning van de wapenen, die
heel gereed zijn tegen de vijanden der vrijheid.’
En de omzichtigen zeiden tot elkaar:
‘In de Pacificatie van Gent zworen de heeren van Holland en België de uitdooving
van allen haat; wederkeerigen onderstand tusschen de Belgische Staten en de
Nederlandsche Staten; verklaarden zij de plakkaten van geener weerde, alle
verbeurten opgeheven, den vrede tusschen beide de godsdiensten, beloofden zij
alle hoegenaamde zuilen, zegeteekenen, opschriften en standbeelden te zullen
afbreken welke de hertog van Alva tot onze schande opgericht heeft. Doch in de
herten der hoofden blijft alle haat woeden; edelen en geestelijken stoken
verdeeldheid onder de Staten van het Verbond; zij krijgen geld om de soldaten te
betalen en houden het voor zich, om zich vet te mesten; vijftienduizend gedingen
wegens terugvordering van verbeurde goederen blijven opgeschort; Lutheranen en
Roomschen vereenigen zich tegen Calvinisten; de wettige erfgenamen kunnen er
niet in slagen de roovers buiten hunne goederen te drijven; het standbeeld van
den hertog is nedergehaald, maar de beeltenis van de Inquisitie is in alle de
herten.’
En het arme volk en de jammerende poorters wachtten steeds op den trouwen en
wakkeren hoofdman, die hen wilde brengen naar het gevecht voor de vrijheid.
En zij zeiden tot elkander: ‘Waar zijn de doorluchtige onderteekenaren van het
Eedverbond, allen vereenigd, naar zij zeiden, voor het welzijn des Vaderlands?
Waarom sloten die valsche lieden een zoo “heilig verbond”, als zij het dadelijk
daarna moesten verbreken? Waarom zich met zooveel gezwets vereenigen, de
gramschap des konings verwekken, om daarna uiteen te gaan, als verraders en
bloodaards? Met vijfhonderd | |
| |
als zij waren, groote en kleine heeren,
als broeders vereenigd, bevrijdden zij ons van de Spaansche furie; maar zij
offeren Belgielands welzijn op aan hun eigen welzijn, zooals Egmond en Hoorne
plachten te doen.
... Laas! zeiden zij, ziet nu don Juan komen, die schoone heerschzuchtige, vijand
van Philippus, maar nog grootere vijand van onze landen. Hij komt voor den Paus
en zich zelf. Edelen en geestelijken plegen verraad.’
En zij beginnen een schijnoorlog. Op de muren van de groote en kleine straten van
Gent en van Brussel, tot zelfs op de masten van de schepen der Geuzen, zag men
toen uitplakken de namen van de verraders, legerhoofden en bevelhebbers van
versterkte plaatsen; die van den graaf van Liedekerke, dewelke zijn slot niet
verdedigde tegen don Juan; van den proost van Luik, dewelke de steden aan don
Juan wilde verkoopen; van de heeren van Aerschot, van Mansfeld, van Berlaimont,
van Rennenberg; die van den Staatsraad, van George Lalaing, stadhouder van
Friesland, dien van het legerhoofd, den heer van Rossignol, afgezant van don
Juan, bemiddelaar tusschen Philippus en Jaureguy, den onbehendigen moordenaar
van den prins van Oranje; den naam van den aartsbisschop van Kamerijk, die de
Spanjaards binnen de stede wilde laten komen; de namen der jezuïeten van
Antwerpen die drij tonnen gouds - dat maakt twee millioen gulden - boden aan de
Staten, om het kasteel niet af te breken en het te houden voor don Juan; van den
bisschop van Luik; van de Roomsche predikanten, die de patriotten belaagden; van
den bisschop van Utrecht, dien de poorters om zijn verraad uit de stad joegen;
van de bedelorden, die te Gent konkelden ten voordeele van don Juan. Die van 's
Hertogenbosch stelden aan de kaak den naam van den karmeliet Pieter dewelke,
geholpen door zijnen bisschop en door dezes geestelijkheid, zich verbonden had
de stede aan don Juan over te leveren.
Te Dowaai hingen zij echter den rector der Hoogeschool in | |
| |
beeltenis
niet op, die insgelijks Spaanschgezind was geworden. Doch op de schepen der
Geuzen las men, op den buik van gemaakte mannen die bij den hals aan de raas
hingen, de namen van monniken, abten en prelaten; die van de achttienhonderd
rijke vrouwen en jonge dochters uit het begijnhof van Mechelen die, op eigen
kosten, de beulen des vaderlands met vederen en goudborduurselen versierden, en
voorzagen in hunlieder onderhoud.
En op die mannen, schandpalen voor de verraders, las men de namen van den
markgraaf van Harrault, bevelhebber van de versterkte plaats Philippeville, die
oorlogsmunitie en mondbehoeften vermorste, om naderhand de plaats aan den vijand
te leveren, onder voorwendsel dat hij gebrek had aan leeftocht; dien van Belver,
dewelke Limburg overgaf, alswanneer de stede het nog acht maanden volhouden
konde; dien van den voorzitter van den Raad van Vlaanderen; van de magistraat
van Mechelen, die hare stede bewaarde voor don Juan, van de heeren van het
Rekenhof van Gelderland, dat gesloten was uit hoofde van verraad; van die van
den Raad van Braband, van de kanselarij des hertogdoms; van den privaten raad en
van den raad van financiën; van den hoogbaljuw en burgemeester van Meenen; van
de slechte buren van Artezië, die ongehinderd tweeduizend Franschen doorlieten,
dewelke op weg naar de plundering waren.
- Laas! zeiden de burgers tot elkaar, nu dat de hertog van Anjou den voet in onze
landen gezet heeft, wil hij koning ten onzent zijn; zaagt gij hem zijne inkomst
doen in Bergen, klein, met groote heupen, dikken neus, gele tronie, een
spottenden mond?
... 't Is een groote prins, liefhebber van buitengewone minnarijen; omdat men in
zijnen naam vrouwelijke bevalligheid en mannelijke kracht zoude vinden, noemt
men hem: monseigneur en mijnheer Zijne Groote Hoogheid van Anjou.
Uilenspiegel was droomerig.
| |
| |
Beleedig nooit de zielen, al waren het zielen van beulen. (Blz.
685). 41
| |
| |
En hij zong:
Blauw is de hemel en hel is de zon;
Dekt met een rouwfloers ons trotsche banieren,
Siert met een rouwstrik de heften der degens,
'k Zinge het lied van de Dood!
't Lied der verraders van 't Land!
Ze sloegen onmeedoogend rond.
En hielden 't land in hunne klauwen,
Zij moordden als van woede dol,
Heel Vlaanderen, Braband, Henegouwen!
Ja, eêldom is verradersvolk, -
De priesters: vrienden van den dolk.
Ik zinge 't lied van de verraders!
Als overal de vijand rooft,
In Antwerpen de Spanjaards tronen,
Dan ziet men in hun ijd'le pracht,
De dikke paters ons nog hoonen,
Met neuzen rood van al den wijn,
Het lijf gevuld als van een zwijn.
Ik zinge 't lied van de verraders!
En door hun toedoen rijst weerom,
Met bloed en tranen als omgeven,
Der Inquisitie beulenschaar,
Steeds loerend op den Geus zijn leven!
En Titelmans houdt kindren aan,
En doet ze naar de galge gaan!
Ik zinge 't lied van de verraders!
| |
| |
Waar zijn de eedlen van 't Verbond:
De laffen, die ons nu verlaten? -
Hun namen zijn gevloekt in 't land:
Zij zoeken slechts nog winst en baten.
Zij kruipen voor den Spanjaard weer,
En bukken zich in 't slijk te neer!
Ik zinge 't lied van de verraders!
O Belgenland, men zal wel eens,
In later tij uw oordeel vellen,
En zeggen dat met wapens vol,
Gij U de les hebt laten spellen.
Maar ziet verraders te allen kant:
Zij maken 't er wel al te schand!
Ik zinge 't lied van de verraders!
‘Staat op!’, zoo roept men luid te Gent,
‘Staat op!’ zoo laat zich Brussel hooren,
Wij zijn gewurgd door Hof en Kerk
Men wil hier alle vrijheid smoren!
De koning stuurt zijn' legerbend,
De Paus zijn banvloek in het end!
Ik zinge 't lied van de verraders!
Wie U te neer slaat, o schoon land,
Zijn niet alleen de bend Spanjolen,
Maar wel het zwarte rooversras,
Dat om uw schatten hier komt dolen,
Die biechten uwe vrouwen fijn,
En zelven leven als een zwijn!
Ik zinge 't lied van de verraders!
| |
| |
Blauw is de hemel en hel is de zon:
Dekt met een rouwfloers ons trotsche banieren,
Kranst met een rouwstrik de heften der degens,
'k Zinge het lied van de Dood!
't Lied der verraders van 't Land!
|
|