Vijfde boek
I
Als Lamme zijn monnik gewaar wierd dat de Geuzen geenszins zijne dood wilden,
doch een rantsoen voor hem eischten, begon hij den neus op te steken op 't
schip.
- Ziet, zeide hij, met woede op het dek stappend en schuddebollend, ziet in
welken afgrond van vuile, zwarte en afgrijselijke gruwelen ik gevallen ben, toen
ik den voet in deze leelijke kuip zette. Zoo ik thuis was, zoude ik, gezalfd
door den Heer...
- Met hondenvet? vroegen de Geuzen.
- Honden zijt gij zelven, antwoordde de monnik, zijne rede vervolgend, ja,
schurftige, drekkige straathonden, met eene magere ruggegraat, die het vette pad
van onze moeder de heilige Roomsche Kerk hebt verlaten om de droge wegen van uwe
havelooze Hervormde Kerk in te slaan. Ja! ware ik hier niet in uwen klomp, lang
reeds hadde de Heer Onze God hem doen verzwelgen in den diepsten afgrond der
zee, met U, uwe vermaledijde wapenen, uwe duivelsche donderbussen, uw zingenden
kapitein, uwe heiligschennende halvemanen, ja! tot in