XXII
Dien dag was 't kermis op de vloot van de Geuzen. Trots den scherpen wind van
December, trots den regen, trots de sneeuw, waren alle de Geuzen op het dek van
de schepen. De zilveren halvemanen flikkerden vaalrood op de Zeeuwsche
hoedekens.
En Uilenspiegel zong:
Verlost is thans Leiden, duc d'Alve vergaat!
Dus luiden de klokken op tripp'lende wijzen;
De beiaarden zingen blij klepelgepraat,
En tinglende klinglen om Geuzen te loven...
Als nijdige doggen eens worden gerost...
Den staart in de pooten, dan janken ze luide;
Zoo jankt ook duc d'Alve en verlaat hier het land:
't Is uit met het rad, met zijn branden en hangen!