De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 628]
| |
dat de Spaansche kogelen heur niet konden treffen in dat bed, waar zij zeker zoude genezen. En, met Lamme, was hij gedurig bij heur, om heur goed en liefdevol te verzorgen. En daar koutten zij met elkander. - Trouwe vriend, zeide eens Uilenspiegel, kent gij het nieuws? - Neen, mijn zoon, zeide Lamme. - Zaagt gij de vlieboot die laatst onze vloot kwam vervoegen, en weet gij wie daar alle dagen speelt op de vedel? - Ten gevolge van de laatste koude, zeide Lamme, ben ik doof aan beide de ooren. Waarom lacht gij, mijn zoon? Maar Uilenspiegel, zijne rede vervolgend, sprak: - Eens hoorde ik heur een Vlaamsch liedeken zingen, en ik vond heure stem als die van een engel zoo zoet. - Laas! zeide Lamme, zij ook speelde op de vedel en zong. - Kent gij de andere tijding? vervolgde Uilenspiegel. - Neen, mijn zoon, antwoordde Lamme. Uilenspiegel antwoordde: - Bevel is ons gegeven, met onze booten de Schelde op te varen tot vóór Antwerpen, om daar vijandelijke schepen te kapen of te verbranden. Wat de mannen betreft: geen kwartier. Wat denkt gij daarvan, dikzak? - Laas, zeide Lamme, zullen wij in deze droevige landen van anders nooit hooren dan van verbrandingen, verhangingen, verdrinkingen en andere uitroeiingen van 't arme menschdom? Wanneer zal de gezegende vrede komen, om zonder onrust patrijzen te braden, kiekens te stoven en, te midden van de eieren, de pensen te doen sissen in de braadpan? Ik eet liever zwarte; de witte zijn te vet. - Die zoete tijd zal komen, antwoordde Uilenspiegel, als wij in de boomgaarden van Vlaanderen, aan de appelaars, pruimelaars en kerselaars, in stede van appels, pruimen en kersen, aan elken tak eenen Spanjaard zien hangen. | |
[pagina 629]
| |
- Ha, zeide Lamme, konde ik maar mijne vrouwe terugvinden, mijne teerbeminde, zeer geliefde, beminnelijke, zoete, trouwe vrouwe! Want, weet mijn zoon, dat ik nooit horens droeg of zal dragen; daarvoor was zij veel te ingetogen van aard; zij vluchtte den omgang met andere mannen; zoo zij van schoone kleederen hield, was het alleen uit vrouwelijke behoefte. Ik was heure keukenmeid, ik beken het volgeerne; waarom ben ik het niet meer! Doch ik was ook haar meester en echtgenoot. - Laat af met die rede, zeide Uilenspiegel. Hoort gij den admiraal roepen: ‘Licht de ankers!’ en de kapiteins die, na hem, hetzelfde roepen? Wij zullen in zee moeten steken. - Waarom vertrekt gij zoo vroeg? zeide Nele tot Uilenspiegel. - Wij gaan naar de schepen, antwoordde hij. - Zonder mij? sprak zij. - Ja, zeide Uilenspiegel. - Bedenkt gij niet, vroeg zij, dat ik zeer ongerust over U wezen zal? - Liefste, sprak Uilenspiegel, mijn vel is van ijzer. - Gij spot, zeide zij. Ik zie niets dan uw wambuis, dat van laken is, doch geenszins van ijzer; daaronder is uw lijf, dat van vleesch en beenen is, gelijk het mijne. Wie zal U verbinden als gij gekwetst zijt? Moet gij moederziel alleen sterven, te midden van de strijders? Ik zal met U gaan. - Laas, zeide hij, als de lansen, kogels, zweerden, aksten, hamers, mij sparende, op uw liefelijk lichaam vallen, wat moet ik, nietdeug, doen zonder U op de wereld? Maar Nele zeide: - Ik wil U volgen, er zal geen gevaar zijn; ik zal mij wegstoppen in de kleine houten schansen waar de busschutters staan. - Als gij vertrekt, dan blijf ik; en men zal zeggen dat uw | |
[pagina 630]
| |
vriend Uilenspiegel lafaard is en verrader; maar luister naar mijn lied: Mijn haar is van ijzer, een helmet zoo taai:
Natuur gaf mij 'n pantser, van 't kloekste metaal.
Mijn vel is van leder, van leder heel fraai,
Een huid is daarboven van 't glimmendste staal.
Vergeefs zal de Dood mij nu zoeken in 't veld,
Zoo listig als leelijk, toch vangt ze mij niet.
Ik schrik niet voor haar en ik vrees geen geweld:
Mijn huid is van leder, zooals gij het ziet.
Mijn vendel draagt ‘Leven!’ als opschrift heel klaar.
In 't zonlicht steeds leven, dat doe ik gestaag;
Mijn huid is van leder, van leder heel zwaar,
Van staal glimt daarboven een stevige laag.
En zingend toog hij henen, niet zonder den trillenden mond en de liefelijke oogen te kussen van de koortsachtige Nele, die lachte en weende te gelijk. De Geuzen zijn te Antwerpen, zij nemen de schepen van Alva tot in de haven. In vollen dag in de stad komende, verlossen zij gevangenen en nemen zij paapschgezinden om tot rantsoen te dienen. Met geweld doen zij de poorters opstaan, en dwingen eenige hunner hen sprakeloos te volgen, op straffe der dood. Uilenspiegel zeide tot Lamme: - De zoon des admiraals is gevangen bij den schout; wij moeten hem verlossen. Het huis van den schout binnentredend, vinden zij er den zoon dien zij zochten, in gezelschap van een dikbuikigen monnik, dewelke hem eene grammoedige predikatie hield om hem terug te brengen in den schoot onzer moeder de Heilige Kerk. Maar de jonge snaak wilde er niet van weten. Hij gaat henen met Uilenspiegel. Ondertusschen greep Lamme den monnik | |
[pagina 631]
| |
bij zijne kap, dede hem vóór zich gaan in de straten van Antwerpen, zeggende: - Gij zijt honderd gulden weerd: maak uw pak en ga vóór. Waarom gaat gij zoo traag? Hebt gij lood in uwe sandalen? Stap op, spekzak, eetschapraai, soepketel. De monnik antwoordde, in woede ontstoken: - Goed, mijnheer de Geus, ik ga; maar, met al den eerbied dien ik uwe bus verschuldigd ben, zijt gij, evenals ik, een dikbuikig personage. Maar Lamme, hem voortstootend, sprak: - Vermeet gij U uw onnut, vadsig kloostervet te vergelijken met mijn Vlamingvet, dat eerlijk gevoed wierd door werken, vermoeienissen ende gevechten? Gauw wat, of ik doe U loopen lijk een hondje, met eene spoor op de punt van mijnen schoen. Maar de monnik konde niet loopen, en hij was gansch buiten adem en Lamme insgelijks. En zoo kwamen zij op het schip. |
|