ons de schat van Lissabon.’ Zij steken hunne toortsen
weer aan. Ziet gij hunne ladders voor de bestorming, en hunne leelijke
gezichten, en de lange lijn van hun aanvalsfront? Zij zijn duizend en meer.
- Honderd passen! riep messire Worst.
En men hoorde een groot gedruisch als een donder, en een jammerlijk gehuil op het
ijs.
- Tachtig kanonnen bulderen te gelijk! zeide Uilenspiegel. Zij vluchten! Ziet gij
de toortsen verwijderen?
- Achtervolgt ze! zeide admiraal Worst.
- Achtervolgt! zeiden de kapiteins.
Maar de vervolging duurde niet lang, daar de vluchtelingen honderd passen vóór en
hazenpooten hadden.
En, op de mannen die kermden en reutelden op 't ijs, vond men goud, kleinoodiën
en koorden om de Geuzen te binden.
En, na deze zegepraal, zeiden de Geuzen tot elkaar: ‘Als God met ons is, wie zal
tegen ons zijn?’
Nu, in den morgen van den derden dag, wierd messire Worst ongerust, want hij
verwachtte eenen nieuwen aanval. Lamme sprong op het dek en zeide tot
Uilenspiegel:
- Breng mij bij dien admiraal die U niet wilde gelooven toen gij vriezend weder
voorspeldet.
- Ga zonder dat men U leidt, zeide Uilenspiegel.
Lamme toog henen, nadat hij de deur zijner keuken goed dichtgedaan had. De
admiraal stond op het dek, in de verte te turen om te zien of hij geenerlei
beweging bespeurde langs den kant van de stad.
Hem naderende, zeide Lamme:
- Messire admiraal, mag een nederige kok U zijne meening laten kennen?
- Spreek, mijn zoon, zeide de admiraal.
- Heer, zeide Lamme, het water ontdooit in de kruiken, het gevogelte wordt weder
murw; de worst verliest hare schimmel van rijm; de boter wordt slap; de olie
vloeibaar; het zout vochtig. Weldra valt de regen en zijn wij gered, heer.