| |
| |
| |
XVII
Toen was men in de Wolfsmaand, dat is in December. Een scherpe regen viel als
naalden in den vloed neder. De Geuzen kruisten in de Zuiderzee. Bij
trompetgeschal ontbood messire de admiraal op zijn schip de kapiteins der hulken
en vliebooten, en samen met hen ook Uilenspiegel.
- Nu, zeide hij, eerst tot denzelve sprekend, de prins wil uwe goede en trouwe
diensten erkennen en benoemt U tot bevelvoerder op het vaartuig Den
Briel. Hier hebt gij uwe aanstelling op perkament.
- God zegene U, heer admiraal, antwoordde Uilenspiegel; ik zal zoo goed bevel
voeren als mij mogelijk is, en aldus bevel voerende, hoop ik wel, met Gods hulp,
Spanje het bevelhebberschap te ontnemen over Vlaanderen en Holland: ik wil
zeggen Zuid- en Noord-Nederland.
- Dit is goed, zeide de admiraal. En nu, voegde hij er bij, tot alle de
aanwezigen sprekend, moet ik U zeggen dat die van het katholieke Amsterdam van
zins zijn Enkhuizen te belegeren. Zij zijn nog buiten het IJ niet gevaren, wij
zullen kruisen vóór deze vaart, zoodat wij ze sluiten, en elk hunner schepen
overvallen, dat zijnen romp in de Zuiderzee durft laten zien.
Zij antwoordden:
- Wij zullen ze doorboren! Vive le Geus!
Als Uilenspiegel weder op zijn schip was gestegen, dede hij zijne matrozen en de
soldaten te hoop komen op het dek en zeide hij hun wat de admiraal had besloten.
Zij antwoordden:
- Wij hebben vleugelen, dat zijn onze zeilen; schaatsen, dat zijn de kielen onzer
schepen; reuzenhanden, dat zijn onze enterhaken. Vive le Geus!
De vloot vertrok en kruiste vóór Amsterdam, op eene mijl van het strand, zoodanig
dat niets konde binnen- of buitenvaren, als zij het niet wilde.
| |
| |
Den vijfden dag hield het op met regenen; de wind woei scherper in den helderen
hemel; die van Amsterdam verroerden zich niet.
Eensklaps zag Uilenspiegel zijn vriend den kok op het dek stormen en den
scheepsjongen - een jongen snaak, ervaren in de Fransche en in de Vlaamsche
taal, maar nog meer in het binnenspalen - achternazitten, met zijn grooten
houten pollepel in de hand.
- Nietdeug, zeide Lamme duchtig met zijnen stoklepel slaande, dacht gij dan,
zonder eenige straf, voorbarig mijne stoverijen te peuzelen? Klim omhoog op den
mast om te zien of er nog geene beweging komt op de schepen van Amsterdam, wilt
ge wèldoen.
Maar de jongen antwoordde:
- Wat zult gij mij geven?
- Meent gij dat ik U zal betalen vóór dat gij gewerkt hebt? Dievengebroed, als
gij niet omhoog klimt, laat ik U geeselen. En uw Fransch zal U niet redden.
- 't Is eene schoone tale, zeide de knaap, tale van minne en van oorlog.
En hij klom op den mast.
- Wel, luiaard? vroeg Lamme.
De scheepsjongen antwoordde:
- Ik zie niets in de stad noch op de schepen.
En, benedenkomend, sprak hij:
- Betaal mij nu.
- Houd het gestolene voor uwe moeite, antwoordde Lamme; maar dat goed zal niet
gedijen, voorzeker spuwt gij het uit.
De jongen, die weder op den mast was geklommen, riep eensklaps:
- Lamme! Lamme! daar sluipt een dief in uwe keuken.
- Daar is geen nood van, antwoordde Lamme, de sleutel steekt in mijne tassche.
Toen nam Uilenspiegel zijnen vriend ter zijde, zeggende:
- Lamme, die groote kalmte van Amsterdam verontrust mij. Zij voeren iets in het
schild.
| |
| |
- Ik dacht er aan, zeide Lamme. Het water vervriest in de kruiken in de
schapraai; de kiekens zijn hard als hout; de worsten zijn gansch berijmd; de
boter is als een steen, de olie gansch wit, het zout droog als zand in de zonne.
- Vorst is op handen, zeide Uilenspiegel. Zij zullen in grooten getale ons komen
beschieten met donderbussen.
Hij begaf zich naar het admiraalschip en zeide daar wat hij vreesde; de
vlootvoogd antwoordde:
- De wind blaast uit Engeland: we krijgen sneeuw, maar geen vorst: keer terug
naar uw schip.
En Uilenspiegel ging henen.
's Nachts woedde een hevige sneeuwstorm; maar weldra blies de wind uit Noorwegen,
de zee vroor toe en was als een vloer. De admiraal zag dit schouwspel.
Vreezende dat die van Amsterdam de schepen in brand zouden steken, beval hij den
soldaten hunne schaatsen in gereedheid te brengen, in geval zij buiten en rondom
de schepen moesten vechten, en den kanonniers de kogels bij hoopen naast de
affuiten te leggen, de kanonnen te laden en de vuurlonten gedurig in brand te
houden.
Maar die van Amsterdam kwamen niet af.
En aldus zeven dagen lang.
Tegen den avond van den zevenden dag, beval Uilenspiegel dat een goed festijn
gegeven wierd aan de matrozen en soldaten, ten einde hen te harnassen tegen den
scherpen wind, die woei uit het Noorden.
Maar Lamme zeide:
- Er blijft ons niets meer over dan beschuit en kort bier.
- Vive le Geus! zeiden zij. Dit zal ons een vastenfestijn zijn, in afwachting van
het uur van 't gevecht.
- Dat nog zoo gauw niet zal slaan, zeide Lamme. Die van Amsterdam zullen komen om
onze schepen te verbranden, maar dezen nacht nog niet. Eerst zullen ze te hoop
moeten komen rondom het vuur, en daar ledigen menigen beker warmen wijn, | |
| |
- God verleene er U; - vervolgens als zij tot middernacht zullen
beraadslaagd hebben met kalmte, verstand en geduld, zullen zij beslissen morgen
te besluiten of zij, al of niet, de toekomende week zouden aanvallen. Morgen
zullen zij, opnieuw onder het drinken van warmen wijn, - God verleene er U, -
van her met kalmte, geduld en volle kannen beslissen dat zij een anderen dag te
hoop moeten komen, ten einde uit te maken of het ijs, al of niet, een groot
getal mannen kan dragen. En zij zullen het ijs doen onderzoeken door
deskundigen, dewelke hunne besluiten op perkament zullen neerschrijven. Als zij
die ontvangen en gelezen hebben, zullen zij weten dat het ijs eene halve el dik
is, dat het sterk genoeg is om eenige honderden man met donderbussen en
veldgeschut te dragen. Vervolgens oppenieuw te hoop komend, om met kalmte,
geduld en menigen beker warmen wijn te beraadslagen, zullen zij berekenen of
het, ter wille van den schat dien wij die van Lissabon hebben ontnomen, raadzaam
is onze schepen te bestormen of te verbranden. En, aldus besluiteloos, maar
dralend, zullen zij nochtans beslissen dat zij onze schepen moeten nemen, en
geenszins verbranden, niettegenstaande al het leed en de schade, die zij ons
daarmee zouden doen.
- Gij spreekt goed, antwoordde Uilenspiegel; maar ziet gij die vuren niet
aansteken in de stad en alle die lieden haastig rondloopen met lanteernen in de
hand?
- 't Is dat zij koud zijn, zei Lamme.
En, zuchtend, voegde hij er bij:
- Alles is opgegeten. Geen ossenvleesch, geen pekelvleesch, geen gevogelte meer;
geen wijn meer, laas! noch goed dobbel bier, niets dan beschuit en kort bier.
Die mij bemint, volge mij.
- Waar gaat gij? vroeg Uilenspiegel. Niemand mag het schip verlaten.
- Mijn zoon, zeide Lamme, thans zijt gij kapitein en bevelhebber. Zonder uwe
toestemming zal ik het schip niet verlaten. Doch gelief te bedenken dat onze
laatste worst er eergisteren | |
| |
aan was, dat, in dezen harden tijd,
keukenvuur de zon van de goede maats is. Wie onzer is niet bereid den geur van
goede saus op te snuiven, of een lekker glaasje te drinken, hetwelk vroolijkheid
en goeden wil voor elk ende een baart? Nu, kapitein en trouwe vriend, ik durf
het U zeggen: ik vreet mij het hart op, ik eet niet, ik, die voor de rust ben,
die niet geerne dood, tenzij eene malsche gans, een vet kieken, een smakelijken
kalkoen, ik volg U in de vermoeienissen des oorlogs. Zie gindsche lichten, 't
zijn die eener rijke hofstede, goed voorzien van groot en klein vee. Weet gij
wie daar woont? 't Is de schipper van Friesland, die messire Dandelot verried en
achttien arme heeren en vrienden naar het nog Spaanschgezinde Enkhuizen voerde,
dewelke door zijn toedoen op de Peerdenmarkt, dat is de Kleine Zavel, te
Brussel, onthalsd wierden. Die verrader, die Slosse heet, ontving van den hertog
tweeduizend florijnen tot prijs zijns verraads. Met het geld van het bloed kocht
hij, als een ware Judas, de hoeve die gij daar ziet, en zijn groot vee, en de
velden in 't ronde, dewelke gedijen en groeien; ik zeg dat hij rijk wordt met
zijnen grond en zijn vee.
Uilenspiegel antwoordde:
- De assche klopt op mijn hart. Het uur van God is geslagen.
- En ook het uur van het eten, zeide Lamme. Geef mij twintig wakkere gasten,
soldaten en matrozen, en ik breng U den verrader.
- Ik wil hen aanvoeren, zeide Uilenspiegel. Wie de rechtveerdigheid bemint, volge
mij. Doch allemaal niet, mijne vrienden; er zijn er maar twintig van doen, wie
anders zoude letten op het schip? Laat de dobbelsteenen beslissen. Goed, nu zijt
gij twintig, komt mee. Gespt uwe schaatsen om, en legt aan op Venus, de heldere
sterre die flikkert boven de hoeve van den verrader.
... Komt dus, vrienden; rijdend en glijdend, met de bijl op den schouder, zullen
wij geleid worden door het glimmend licht van de heldere maan.
| |
| |
... De wind fluit en jaagt witte sneeuwvlagen vóór zich op het ijs. Komt, dappere
mannen!
... Gij zingt noch gij spreekt; gij gaat, stilzwijgend, recht voor U uit op de
sterre; uwe schaatsen doen het ijs krassen.
... Die valt, staat aanstonds weer op. Wij naderen den oever: geen enkele
menschelijke gedaante op de witte sneeuw, geen enkele vogel vertoont zich in de
ijskoude lucht. Doet uwe schaatsen af.
... Hier zijn wij op 't land, hier zijn wij in de weide, gespt uwe schaatsen weer
om. Wij zijn rondom de hoeve, houdt uwen adem in.
Uilenspiegel klopt op de deur, de honden bassen. Hij klopt nogmaals; een venster
wordt geopend en de baas, die het hoofd buitensteekt, vraagt:
- Wie zijt gij?
Hij ziet niemand dan Uilenspiegel: de anderen zijn verborgen achter de keet.
Uilenspiegel antwoordde:
- Messire Boussu gelast U oogenblikkelijk bij hem, naar Amsterdam, te komen.
- Waar is uwe vrijgeleide? vroeg de baas, benedenkomend en de deur openend.
- Hier, antwoordde Uilenspiegel, hem de twintig Geuzen toonend, die achter hem
het huis binnenstormden.
Toen sprak Uilenspiegel tot hem:
- Gij zijt schipper Slosse, de verrader, die Dandelot, Battenburg en andere
heeren in eene hinderlaag loktet. Waar is de prijs van het bloed?
Ov r alle zijne ledematen bevend, antwoordde de pachter:
- Gij zijt de Geuzen, schenkt mij vergiffenis, ik wist niet wat ik dede. Ik heb
hier geen geld in mijn huis; alles wat ik heb, zal ik geven.
Lamme sprak:
| |
| |
- Het is donker, geef ons keersen.
De baas antwoordde:
- Dáár hangen vetkeersen.
Als eene keers aangestoken was, zeide, in den heerd, een van de Geuzen:
- Het is koud, laat ons vuur maken. Hier zijn schoone, dikke mutsaards.
En hij wees naar eene plank op dewelke bloempotten stonden, waarvan al de planten
verdroogd waren. Hij nam er eene bij den kop, en, ze schuddend, viel de pot ten
gronde, gevolgd door dukaten, realen, florijnen.
- Daar is de schat, zeide hij, de andere bloempotten toonend.
En, inderdaad, als zij geledigd waren, vonden zij er tienduizend florijnen.
Als de baas dat zag, begon hij te weenen en te schreeuwen.
Op dat geroep kwamen de knechten en meiden der hoeve toeloopen in hun hemde. Daar
de mannen hunnen meester wilden wreken, wierden zij gevat en gebonden. Maar de
meiden waren beschaamd, en vooral de jonge, en zij verborgen zich achter de
mannen.
Lamme kwam toen vooruit, en hij zeide;
- Verrader, waar zijn de sleutels van den kelder, den stal en de schaapskooi?
- Schaamtelooze roovers, zeide de baas, gij zult gehangen worden tot dat de dood
er op volge.
Uilenspiegel antwoordde:
- Het is het uur van God, geef de sleutels!
Als de Geuzen de hoeve geledigd hadden, reden zij op hunne schaatsen terug naar
de schepen, lichte hallen van vrijheid.
- Ik ben de kok, zeide Lamme hen leidend; ik ben de kok. Stoot de wakkere sleden
vooruit, beladen met wijn ende bier; drijft vóór U, met de koorden of
anderszins, peerden, ossen, varkens, schapen en kudde die hunne moedertaal
spreken. De duiven kirren in de kevies; de volgekropte kapoenen kijken | |
| |
verwonderd in de houten kooien, in dewelke zij zich niet kunnen
verroeren. Ik ben de kok. Het ijs kraakt onder de schaatsijzers. Wij zijn nabij
de schepen. Morgen speelt er muziek in de keuken. Laat de katrollen beneden.
Bindt de banden om de peerden, koeien en ossen. 't Is een schoon schouwspel, ze
aldus met den buik te zien ophangen; morgen zullen wij hangen met de tonge aan
hunne vette stoverijen. De katrol hijscht ze op tot boven het ruim. Het zijn
karbonaden. Smijt maar overhoop in het ruim, eenden, kapoenen, ganzen en vette
hoenders. Wie zal hun den nek omwringen? de kok. De deur is gesloten, de sleutel
steekt in mijne tassche. God zij geloofd in de keuken! Vive le Geus!
Vervolgens ging Uilenspiegel op het schip van den admiraal, met Diederik Slosse
en de andere gevangenen, die zuchtten en weenden uit vrees voor de koorde.
Messire Worst kwam bij het gerucht: hij bemerkte Uilenspiegel en zijne gezellen,
verlicht door den rooden gloed van de toortsen.
- Wat wilt gij? zeide hij.
Uilenspiegel antwoordde?
- Dezen nacht namen wij, in zijne hoeve, Diederik Slosse, dewelke de achttien in
eene hinderlaag dede vallen. Hier is hij. De anderen zijn onschuldige knechten
en meiden.
Hem vervolgens eene tassche ter hand stellend, zeide hij:
- Deze guldens groeiden in bloempotten in het huis des verraders: er zijn er
tienduizend.
Messire Worst zeide hun:
- Gij dedet slecht de schepen te verlaten: doch, ter wille van den goeden
uitslag, zal U vergiffenis worden gegeven. Welkom zijn de gevangenen en de
tassche vol guldens, en gij, dappere lieden, aan dewelke ik, volgens de rechten
en kostumen ter zee, het derde deel van den buit schenk; het tweede deel zal
zijn voor de vloot, en het andere derde voor onzen hoofdman, den prins van
Oranje; hangt den verrader op staanden voet op.
| |
| |
De Geuzen gehoorzaamden; daarna kapten zij eene bijt in het ijs, in dewelke zij
het lijk smeten van Diederik Slosse.
Toen zeide messire Worst:
- Groeit er gras rond de schepen? Me dunkt, ik hoor hoenders kakelen, schapen
blaten en ossen loeien?
- Dat zijn de gevangenen voor onzen mond, antwoordde Uilenspiegel; zij zullen hun
rantsoen in stoverijen betalen. Messire admiraal krijgt het beste stuk van
dezelve.
... Wat deze knechten en meiden betreft, onder dewelke zich verscheidene
lieftallige en poezele vrouwen bevinden, die ga ik weer op mijn schip brengen.
Dit gedaan hebbende, hield hij hun de volgende rede:
- Mannen en vrouwen, gij zijt hier op het beste schip dat er is. Wij brengen er
den tijd door met gastreeren; 't is een festijn zonder einde. Als 't U belieft
van hier weg te gaan, kunt gij het doen, mits een rantsoen te betalen; verkiest
gij te blijven, dan zult gij leven gelijk wij: dapper werken en goed eten. Wat
die lieve vrouwlieden betreft, ik geef haar bij bevelvoerderlijke toelating
volle vrijheid van lijf, 't is te zeggen dat het mij heel eender is of zij heure
vrienden houden die met haar op het schip kwamen, of eene keuze doen onder onze
dappere Geuzen, hier tegenwoordig, om heur huwelijksch gezelschap te houden.
Maar al de lieftallige vrouwlieden bleven trouw aan heure vrienden, uitgenomen
eene enkele, dewelke glimlachend keek naar Lamme en hem vroeg of hij van heur
wilde weten.
- God zegene U, liefste, zeide hij, maar ik ben reeds genomen.
- Hij is getrouwd, de dikzak, zeiden de Geuzen tot de spijtige schoone.
Maar zij, hem den rug toekeerend, koos er een anderen die, gelijk Lamme, eene
goede tronie en een goeden buik had.
Dien dag en de volgende, gastreerde men aan boord van de schepen met wijn,
vleesch en gevogelte. En Uilenspiegel zeide:
- Vive le Geus! Blaas maar aan, scherpe Noordenwind, wij | |
| |
zullen de
lucht met onzen adem verwarmen. Ons hart is van vuur voor het vrije geweten, van
vuur onze maag voor het gebraad van den vijand. Laat ons wijn drinken, dat is de
melk van de dapperen. Vive le Geus!
Nele dronk ook uit een grooten gouden beker, en blozend door den adem des winds,
blies zij op heure pijp. En ondanks de koude, aten en dronken de Geuzen juichend
en vroolijk op het dek van de schepen.
|
|