De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekendXIHet was een stikdonkeren nacht; de storm rolde in de diepten der wolken; Uilenspiegel stond met Nele op het dek van het schip en sprak tot heur: - Alle onze vuren zijn uitgedoofd. Wij zijn vossen die des nachts azen op 't Spaansche wild, 't is te zeggen op hunne twee en twintig bodemen, rijke schepen waarop lanteernen flikkeren, dewelke voor hen ongelukssterren zijn. En wij, wij zullen ze overvallen. Nele sprak: - Deze nacht is een tooveraarsnacht. De hemel is zwart als de monding der hel, de bliksemschichten flikkeren als de glimlach van Satan, de verre storm bromt met een dof gerol, de meeuwen vliegen met groote kreten voorbij; de zee rolt heure lichtende golven als zilveren slangen. Thijl, mijn geliefde, kom mee in de wereld der geesten. Neem het tooverpoeder. - Zal ik de zeven zien, liefste? En zij aten het tooverpoeder. En Nele sloot de oogen van Uilenspiegel, en Uilenspiegel sloot de oogen van Nele. En zij zagen een verschrikkelijk schouwspel. Hemel, aarde ende zee waren vol mannen, vrouwlieden, kinderen die wrochten, dobberden, stapten of droomden. De zee slingerde hen, de aarde droeg hen. En zij krielden als paaldingenGa naar voetnoot(1) in eene ben. | |
[pagina 591]
| |
Op tronen in 't midden van den hemel, zaten zeven mannen en vrouwen, met eene flikkerende ster op het voorhoofd, maar zij waren zoo onduidelijk dat Nele en Uilenspiegel alleen hunne sterren onderscheiden konden. De zee steeg omhoog tot den hemel en rolde in heur schuim de ontelbare menigte schepen mede, wier masten en touwen tegen elkander stieten, elkander kruisten, braken, verplett'en, naarvolgens de onstuimige bewegingen der golven. Vervolgens verscheen een schip te midden van alle de andere. Zijne buitenhuid was van vlammend ijzer. Zijne kiel was van staal, scherp als een mes. Het water schreeuwde, zuchtte als zij het doorkliefde. Grijnzend zat de Dood op de achterplecht van het schip, met hare zeis in eene hand en in de andere eene zweep, met dewelke zij de zeven personages sloeg. Een derzelve was een treurige, magere, trotsche, stilzwijgende man. In eene hand hield hij een schepter en, in de andere, een zweerd. Naast hem zat eene vrouw met vuurroode wangen schrijlings op eene geit; met hare bloote borsten, heur halfgeopend kleed, heure wulpsche oogen, strekte zij zich ontuchtig uit naast een ouden jood, die nagelen opraapte, en een dikken, opgezwollen man, die nederviel telkens dat zij hem rechtstelde, terwijl eene magere vrouw beiden razend sloeg. De dikke man noch zijne roodwangige gezellin sloegen weder. Te midden van hen zat een monnik worsten te eten. Eene vrouw, die ten gronde lag, kroop als eene slang tusschen de anderen. Zij beet den ouden jood ter wille van zijne nagelen, de opgeblazen man omdat hij te veel genoegen had, de roodwangige vrouw terwille van den vochtigen glans heurer oogen, den monnik om zijne worsten en den mageren man ter wille van zijnen schepter. En allen vochten weldra met elkander. Als zij voorbijvaarden, was het gevecht verschrikkelijk op de zee, in den hemel en op de aarde. Het regende bloed. De schepen wierden geslecht met bijlen, met bussen, met kanonnen. De stukken vlogen in de lucht, te midden van den rook van het | |
[pagina 592]
| |
kruit. Op de aarde stieten de heiren tegen elkander als muren van staal. Steden, dorpen, oogsten brandden tusschen kreten ende tranen; hooge torens, kantwerk van steen, wierpen hunne schaduwen op het midden van 't vuur en vielen vervolgens, als gevelde eiken, met vreeselijk gekraak naar beneden. Zwarte ruiters, talrijk, dicht bijeengesloten als benden mieren, met het zweerd in de hand, de pistool in de vuist, sloegen de mannen, de vrouwlieden, de kinderen. Eenige kapten bijten in 't ijs en smeten de grijsaards levend onder de schotsen; andere sneden de borsten der vrouwen uit en strooiden peper in de gapende wonden; andere nog hingen de kinderen in de schoorsteenen op. Zij, die moede van slaan waren, verkrachtten een meideken of eene vrouw, dronken, dobbelden, en roerden stapels goudstukken - vrucht van de plundering - met hunne handen waar bloed nog aan kleefde. De met sterren gekroonde zeven riepen: ‘Genade voor de arme wereld.’ En de spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken aan die van duizenden nachtuilen die te gelijk krassen. En de Dood zwaaide heure zeis. - Hoort gij ze? sprak Uilenspiegel; zij zijn de roofvogelen der arme menschen. Zij leven van de kleine vogelen, die de goeden en eenvoudigen zijn. En de met sterren gekroonde zeven riepen: ‘Liefde, gerechtigheid, goedertierenheid.’ En de zeven spoken grijnsden. En hunne stemmen geleken aan die van duizenden nachtuilen die te gelijk krassen. En de Dood sloeg hen met heure zweep. En het schip vaarde op den vloed en sneed alles in twee: booten, vaartuigen, mannen, vrouwlieden, kinderen. Op de zee weergalmde het gejammer der slachtofferen die riepen: ‘Genade!’ En het roode schip vaarde over hen allen, terwijl de grijnzende spoken krasten als nachtuilen. | |
[pagina 593]
| |
Door de gangen van 't kasteel van Valladolid, sleepte hij zijne
loodzware beenen. (Blz. 608). 38
| |
[pagina 595]
| |
En de Dood dronk dit water, hetwelk rood zag van bloed. En als het schip in de nevelen verdwenen was, hield het gevecht op, verzwonden de met sterren gekroonde zeven. En Uilenspiegel en Nele zagen anders niets meer dan den pikzwarten hemel, de holle, bruisende zee, de donkere wolken die voortgejaagd wierden boven het lichtende water en, dichter bij, bleekroode sterren. Het waren de lanteernen van de twee en twintig bodemen. De zee en de donder lieten een dof gerol hooren. En Uilenspiegel trok zachtjes aan de wacharmklok en riep: ‘De Spanjaard! De Spanjaard! Hij stevent op Vlissingen!’ En de kreet wierd herhaald door geheel de Geuzenvloot. En Uilenspiegel zeide tot Nele: - Eene grijze tint kleurt de zee en den hemel. De lanteernen flikkeren nog slechts zwak, de ochtendschemering breekt aan, de wind wordt frisscher, de baren werpen heur schuim over 't dek van de schepen, een felle regen valt en eindigt weldra, de zon verrijst in volle gloor en verguldt de toppen der golven: dat is uw glimlach, Nele, frisch als het morgenkrieken, zacht als de zonnestraal. De twee en twintig bodemen varen voorbij; op de schepen der Geuzen hoort men trommels en pijpen; Lumey roept: ‘In name des prinsen, op jacht!’ Ewout Pietersen Worst, schout-bij-nacht, roept: ‘In name van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje en messire den admiraal, op jacht!’ Op alle de schepen, op de Johanna, den Zwaan, de Anne-Mie, den Geus, het Eedverbond, den Egmond, den Hoorn, den Willem de Zwijger, roepen alle de kapiteins: ‘In name van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje en messire den admiraal, op jacht!’ - Op jacht! Vive le Geus! roepen de soldaten en de matrozen. De hulk van Treslong, bemand door Uilenspiegel, en den Briel | |
[pagina 596]
| |
genaamd, van dicht bij gevolgd door de Johanna, den Zwaan en den Geus, bemachtigt vier Spaansche bodemen. De Geuzen werpen al wat Spaansch is in 't water, nemen de Nederlanders gevangen, ledigen de vaartuigen als eierdoppen en laten ze, zonder masten of zeilen, dobberen in de reede. Daarna achtervolgen zij de achttien andere bodemen. De wind waait geweldig uit het gat van Antwerpen, de muur der snelle vaartuigen buigt in het water van den stroom, onder 't gewicht van de zeilen die gezwollen staan als de kaken eens monniks bij den wind die komt uit de keuken; de Spaansche bodemen varen snel; de Geuzen achtervolgen ze tot in de reede van Middelburg, onder het vuur van de forten. Daar ontstaat een bloedig gevecht; de Geuzen, met hunne bijlen in de hand, springen op het dek van de schepen, dewelke weldra vol liggen met afgekapte armen en beenen, dewelke men na het gevecht, bij manden in den vloed smijten moet. De forten schieten naar hen; zij lachen er mee, en onder den kreet van: ‘Vive le Geus’, nemen zij, in de Spaansche bodemen, kruit, kanonnen, kogels en koren, verbranden zij die als ze geledigd zijn, en varen zij naar Vlissingen, ze latende rooken en uitbranden in de reede. Van daar zullen zij mannen zenden die Zeelands en Hollands dijken zullen doorsteken, nieuwe schepen zullen helpen maken, en namelijk de vliebooten van honderd veertig ton, voerende tot twintig gegoten ijzeren stukken. |
|