| |
XII
Het sneeuwt op de schepen. Heinde en ver is de lucht wit, en zonder ophouden valt
de sneeuw immer door in het zwarte water, in hetwelke zij smelt.
Het sneeuwt op het land: wit zijn de wegen, ook wit de zwarte schimmen der
ontbladerde boomen. Geenerlei gerucht is te hooren, tenzij het verre gelui van
Haarlems klokken, die | |
| |
het uur slaan, en van den blijden beiaard,
die in de dikke lucht zijne gesmoorde tonen zendt.
Luidt niet, klokken; speel uwe zachte, eenvoudige aria's niet, beiaard: don
Frederik nadert, de zoon van den bloedigen hertog. Hij komt op U af, gevolgd
door vijf en dertig vendels Spanjaarden, uwe doodvijanden, Haarlem, o stede van
vrijheid; twee en twintig vendels Walen, achttien vendels Duitschers,
achthonderd peerden, een machtig geschut volgen hem. Hoort gij op de wagens het
geknars van dit doodelijk ijzer? Falkonetten, slangen, donderbussen met wijden
muil, dat alles is voor U, Haarlem. Luidt niet, klokken; werp uwe blijde tonen
niet meer in de met sneeuw bezwangerde lucht, lustige beiaard.
- Wij, klokken, zullen luiden; ik, beiaard, ik zal zingen en mijne stoute tonen
werpen in de met sneeuw bezwangerde lucht. Haarlem is de stad van de dappere
harten, de kloekmoedige vrouwen. Van de hoogte heurer torens ziet zij, zonder
vrees, de zwarte drommen beulen, als helsche mieren, met golvende bewegingen
naderen: Uilenspiegel, Lamme en honderd Watergeuzen zijn binnen heure muren.
Hunne vloot kruist op het meer.
- Laat ze komen! zeggen de inwoners; wij zijn maar poorters, visschers, zeelieden
en vrouwen. De zoon van den hertog van Alva wil, naar hij zegt, om onze stede
binnen te komen, geene andere sleutels dan zijne donderbus. Dat hij, als bij
kan, die zwakke poorten opene, daar achter zal mannen vinden. Luidt, klokken;
werp uwe blijde tonen in de met sneeuw bezwangerde lucht, beiaard.
... Wij hebben slechts zwakke muren en onze grachten zijn gemaakt naar de oude
wijs. Veertien donderbussen braken hare zes en veertigponders naar de
Kruispoort. Stelt mannen daar waar steenen ontbreken. De nacht komt, elk ende
een werkt, 't is alsof het kanon nimmer langs hier kwam. Naar de Kruispoort
hebben zij zeshonderd tachtig bommen geschoten; naar Sint-Janspoort, zeshonderd
vijf en zeventig. Die sleutels openen | |
| |
niet, want ziet, daarachter
verheft zich een nieuw bolwerk. Luidt, klokken; werp, beiaard, uwe blijde tonen
in de bezwangerde lucht.
... Het kanon beschiet, beschiet altijd de muren, steenen springen er af,
muurvlakken storten neer. De bres is breed genoeg om eene compagnie in front
door te laten. Zij schreeuwen: ‘Bestorming! doodt! doodt!’ Zij wagen de
beklimming, zij zijn met tienduizend; laat ze komen over de grachten met hunne
bruggen. Onze kanonnen staan gereed. Daar is de kudde van die moeten sterven.
Groet hen, kanonnen der vrijheid! Zij groeten: de kettingkogels, de
stormhoepels, de brandende pikkransen, vliegend en fluitend, boren, kappen in
het gros der belegeraars, die nederzijgen of in wanorde vluchten.
Vijftienhonderd dooden vervullen de grachten. Luidt, klokken, en gij, beiaard,
werp uwe blijde tonen in de bezwangerde lucht.
... Komt terug ter bestorming! Zij durven niet. Zij beginnen van her te schieten
en te mineeren. Wij ook, wij kennen de kunst van de mijn. Steekt, steekt de wiek
aan onder henzelven; loopt, wij krijgen een prachtig schouwspel te zien.
Vierhonderd Spanjolen vliegen in de lucht. Dat is de weg niet naar de eeuwige
vlammen. O, wat blijde dans bij het zilveren geluid onzer klokken, bij de
lustige muziek van den beiaard!
... Ze weten dus niet dat de prins waakt over ons, dat ons, alle dagen, langs
goedbewaakte wegen, sledevrachten koren en buskruit geworden; koren voor ons,
buskruit voor hen. Waar zijn hunne zeshonderd Duitschers, die wij doodden en
verdronken in 't Haarlemmer bosch? Waar zijn de elf vendels die wij hun namen,
de zes donderbussen en de vijftig ossen? Wij hadden een ringmuur, nu hebben wij
er twee. De vrouwen zelven vechten mede, en Kenau Hasselaar voert heure dappere
zusteren aan. Komt, beulen, komt in onze straten, de kinderen zullen U de knieën
doorsnijden met hunne mesjes. Luidt, klokken, en gij, beiaard, werp uwe blijde
tonen in de bezwangerde lucht!
| |
| |
... Maar het geluk is met ons niet. De vloot van de Geuzen wordt verslagen op het
meer. Zij zijn verslagen, de troepen die de prins van Oranje ons zond. Het
vriest, het vriest bitter. Geene hulp meer. Vervolgens, vijf maanden lang,
wederstaan wij met duizend tegen tienmaal zooveel. Nu moeten wij met de beulen
onderhandelen. Maar zal hij van onderhandeling willen hooren, die bloedige
hertog die onzen val heeft gezworen? Laat ons een uitval doen met alle onze
soldaten: misschien banen zij zich een weg door de vijandelijke drommen. Maar de
vrouwen staan aan de poorten, uit vrees dat men heur alleen de stede late
bewaken. Luidt niet meer, klokken; werp uwe blijde tonen in de lucht niet meer,
beiaard.
... Nu zijn wij in Juni, het hooi riekt lekker, het koren rijpt in de zonne, de
vogelen zingen: vijf maanden lang hadden wij honger; de stede is in rouw; wij
zullen allen uit Haarlem trekken, de busschutters aan 't hoofd om den weg te
banen, de vrouwen, de kinderen en de magistraat van achter, gevolgd door het
voetvolk, dat waakt op de bres. Een brief, een brief van den zoon van den
bloedigen hertog! Is 't de dood die hij ons meldt? neen, 't is het leven aan al
die zijn in de stad. O, onverbeide genade, o leugen wellicht! Zult ge nog
zingen, blijde beiaard? Zij komen de stede binnen...
Uilenspiegel, Lamme en Nele hadden den dos van de Duitsche soldaten aangetrokken
die met hen, ten getale van zeshonderd, opgesloten waren in het
Augustijnenklooster.
- Vandaag zúllen wij sterven, zeide Uilenspiegel stille tot Lamme.
En aan zijne borst drukte hij het liefelijke lichaam van Nele, die huiverde van
schrik.
- Laas! mijne vrouw, nimmermeer zal ik ze zien, zeide Lamme. Maar wellicht redden
die kleederen van Duitsche soldaten ons 't leven?
Uilenspiegel schudde het hoofd om te bedieden dat hij aan geene genade geloofde.
| |
| |
- Ik hoor het gerucht van de plundering niet, zeide Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
- Volgens de overeenkomst, hebben de poorters de plundering en het leven
afgekocht, mits de somme van tweehonderd veertigduizend gulden. Binnen twaalf
dagen moeten zij honderdduizend gulden in klinkende munte betalen, en de rest
drij maanden later. Aan de vrouwen wierd bevolen de wijk te nemen in de kerken.
Zij gaan ongetwijfeld de slachting beginnen. Hoort gij de schavotten en galgen
optimmeren?
- Ha! wij zullen sterven! sprak Nele; ik heb honger.
- Ja, sprak Lamme stille tot Uilenspiegel, de zoon van den bloedigen hertog heeft
gezeid dat wij, uitgehongerd zijnde, gedwee naar de strafplaats zullen tiegen.
- Ik heb zoo'n honger! sprak Nele.
's Avonds kwamen soldaten, en zij deelden een brood voor zes man uit.
- Drijhonderd soldaten wierden gehangen op de markt, zeiden zij. Weldra is 't uwe
beurt. Geuzen en galgen waren immer verloofden.
Den volgenden avond, kwamen zij nog met hun brood voor zes man.
- Vier hoogpoorters, zeiden zij, wierden onthalsd. Tweehonderd acht en veertig
soldaten wierden twee aan twee gebonden en in zee gesmeten. De krabben zullen
vet zijn dees jaar. Gij hebt geene goede tronie, gijlie, sedert den 7n Juli, dat gij hier zijt. Zij zijn gulzig en dronkaards,
die inwoners der Nederlanden; wij, Spanjaarden, hebben genoeg met twee vijgen
voor ons avondmaal.
- 't Is zeker daarom, antwoordde Uilenspiegel, dat gij overal bij de poorters uwe
vier eetmalen van vleesch, gevogelte, vladen, wijn en confituur hebben moet; en
melk om het lichaam van uwe mustachos te wasschen en wijn om
de pooten uwer peerden te baden?
Den 18n Juli zeide Nele:
- Mijne voeten zijn nat; wat is dit?
| |
| |
- 't Is bloed, zeide Uilenspiegel.
's Avonds kwamen de soldaten van her met hun brood voor zessen.
- Daar waar de koorde niet volstaat, doet het zweerd zijn werk, zeiden zij.
Drijhonderd soldaten en zeven en twintig poorters die de stede meenden te
ontvluchten, wandelen nu in de helle met hun hoofd in de handen.
's Anderen daags stroomde het bloed opnieuw in het klooster; de soldaten kwamen
geen brood brengen, maar alleenlijk naar de gevangenen kijken, zeggende:
- De vijfhonderd Walen, Engelschen en Schotten die gisteren onthalsd wierden,
hadden eene betere tronie. Deze hebben honger, zeker; doch wie dan zoude sterven
van honger, ten ware de Geus?
En, inderdaad, allen bleek, mager, ontdaan en bibberend van koude koorts, stonden
zij daar gelijk spoken.
Den 16n Augustus, om vijf uren 's avonds, kwamen de soldaten
lachend binnen en zij gaven hun brood, kaas en bier. Lamme sprak:
- 't Is het festijn van de dood.
Te tien uren kwamen vier vendrigs; de hoplieden deden de poorten van vier
kloosters openen en bevalen den gevangenen gevieren achter de pijpen en trommels
te gaan, tot aan de plaats waar men hen zoude doen stilstaan. Sommige straten
waren rood; en zij stapten naar het Galgeveld.
Hier en daar waren de weiden gevlekt met plassen bloed; overal was er bloed op de
muren. De raven kwamen bij zwermen van allen kant; de zonne verborg zich in een
bed van dampen, de hemel was nog helder, en in het diepste deszelven ontwaakten
schuchter de sterren. Eensklaps hoorden zij een hartverscheurend gehuil.
De soldaten zeiden:
- Die daar schreeuwen zijn de Geuzen van het fort Fuike, buiten de stad; men laat
ze sterven van honger.
- Wij ook, zeide Nele, wij gaan sterven.
| |
| |
En zij weende.
- De assche klopt op mijn hart, zeide Uilenspiegel.
- Ha! zeide Lamme in 't Vlaamsch, - de soldaten van de escorte verstonden die
mannelijke taal niet, - ha! zeide Lamme, hadde ik dien bloedigen hertog onder
handen en konde ik hem, tot zijne kroenge er van berst, alle die koorden,
galgen, pijnbanken, foltertuigen, gewichten en Spaansche leerzen doen eten;
konde ik hem doen drinken al het bloed dat door hem wierd vergoten, konde ik na
duizenden folteringen, hem het hart uit de borst rukken en hem dit rot en
vergiftig ingewand rauw doen opeten. Alsdan zou hij voorzeker, van het leven
naar de dood tiegend, in de solferkolk vallen, alwaar de duivel het hem zonder
ophouden gelieve te doen eten en her eten. En aldus tot in de eeuwigheid der
eeuwigheden.
- Amen, zeiden Uilenspiegel en Nele.
- Maar ziet gij niets? vroeg zij.
- Neen, sprak hij.
- In 't Westen zie ik, zeide zij, vijf mannen en twee vrouwen in eenen kring
gezeten. Een der mannen is gekleed in het purper en draagt eene gouden kroon op
het hoofd. Hij schijnt de hoofdman der anderen, die allen in lompen en vodden
gekleed zijn. In het Oosten zie ik eene andere groep van zeven komen: insgelijks
aangevoerd door iemand, ook gekleed in het purper, doch zonder kroon op het
hoofd. En zij gaan op tegen die van het Westen. En zij vechten tegen hen in de
wolken; maar nu zie ik niets meer.
- De zeven, zeide Uilenspiegel.
- Ik hoor, zeide Nele, omtrent ons in het loover, eene stem, zacht als een
ademtocht, zingen:
Door den krijg en door het vuur,
Door de piek en door het zweerd,
In de dood en in het bloed,
In het puin en in geween,
| |
| |
- Anderen dan wij zullen de verlossers van Vlaanderen wezen, antwoordde
Uilenspiegel. De nacht is zwart en 'k zie de Spaansche huurlingen fakkels
aansteken. Wij zijn omtrent het Galgeveld. O, mijne zoete vriendinne, waarom
zijt gij mij gevolgd? Hoort gij niets meer, Nele?
't Doet, zeide zij, een wapengekletter in het koren. En ziet gij, op de gindsche
heuvelen, ten einde den wegel dien wij begaan, den rooden gloed niet van fakkels
die flikkeren op het staal van de wapenen? Ik zie de lichtjes van de wieken der
bussen. Slapen onze wachters of zijn zij met blindheid geslagen? Hoort gij dien
donderslag? Ziet gij de Spanjolen vallen onder de kogels? Hoort gij: ‘Vive le
Geus!’ Met de piek vooruit, stormen zij den wegel op. Langsheen de heuvelen
dalen zij beneden met zwaaiende bijlen. Vive le Geus!
- Vive le Geus! riepen Lamme en Uilenspiegel.
- Daar, zeide Nele, daar zijn soldaten die ons wapenen langen. Neem aan, Lamme,
neem aan, mijn beminde. Vive le Geus!
- Vive le Geus! riepen alle de gevangenen.
- De bussen houden niet op met schieten, zeide Nele, de Spanjolen vallen als
vliegen, verlicht als ze zijn door den gloed van de toortsen. Vive le Geus!
- Vive le Geus! riepen de wakkere redders.
- Vive le Geus! riepen Uilenspiegel en de gevangenen. De Spanjolen zijn in eenen
cirkel van vuur. Slaat dood! Slaat dood! Dat geen enkele ontsnappe! Slaat dood!
geene genade, geen kwartier! En nu trekken wij, met pak en zak, naar Enkhuizen
op. Wie heeft de zijden en lakensche kleederen van onze beulen? Wie heeft hunne
wapenen?
- Allen! Wij allen! riepen zij. Vive le Geus!
En, inderdaad, zij voeren naar Enkhuizen, alwaar zij de met hen verloste
Duitschers deden blijven, om de stede te bewaken.
En Lamme, Nele en Uilenspiegel keerden naar hunne schepen terug. En weer zongen
zij op de vrije zee: Vive le Geus!
En zij kruisten in de reede van Vlissingen.
|
|