De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 572]
| |
dijkwerker was, was weergaloos trotsch en verwaand en teekende met Gaspard Turk, verdediger van Gorcum, eene capitulatie bij dewelke Turk, de monniken, poorters en soldaten, die in de citadel opgesloten waren, vrijelijk zouden mogen uitgaan met den kogel in den mond, het musket op den schouder, met alles wat zij zouden kunnen dragen, uitgenomen de goedingen van kerken en kloosters, die aan de belegeraars zouden komen. Maar, op bevel van messire Lumey, wederhield kapitein Marinus de dertien monniken, alleen de soldaten en poorters latende gaan. En Uilenspiegel sprak: - Woord van soldaat moet woord van goud wezen. Waarom breekt hij het zijne? Een oude Geus antwoordde hem: - De monniken zijn de zonen Satans, de melaatschheid der landen, de schande der volken. Sedert de aankomst van den bloedigen hertog, steken deze hier den neus op in Gorcum. Onder hen is er een, de paap Nicolaas, dewelke fierder is dan een pauw en wreeder dan een tijger. Telkenmale dat hij over de straat ging met zijne monstrans, in dewelke zijne met hondenvet gebakken hostie stak, keek hij met grammoedige oogen naar de huizen uit dewelke de vrouwen niet kwamen om neder te knielen, en kloeg hij bij den rechter alle degenen aan, die de knie niet bogen voor zijnen afgod van water en bloem. De andere monniken volgden zijn voorbeeld. Dat was de oorzaak van vele gruweldaden, verbrandingen en andere wreede folteringen in het stedeken Gorcum. Kapitein Marinus dede wel van die monniken gevangen te houden, dewelke anderszins, met hunne gelijken, in vlekken, steden en gehuchten zouden gaan, om te preeken tegen ons, het volk op te hitsen en de arme hervormden te doen verbranden. Doghonden legt men aan de keten tot dat zij verrekken; aan de keten, de monniken; aan de keten, de bloedhonden van den hertog van Alva; in den kerker de beulen. Vive le Geus! | |
[pagina 573]
| |
- Maar, sprak Uilenspiegel, Oranje, onze prins van de vrijheid, wil dat men, bij elke overgave, de goedingen der menschen en het vrije geweten eerbiedige. De oude Geuzen antwoordden: - De admiraal wil dat niet voor de monniken: hij is de meester: hij nam den Briel. In den kerker, de monniken! - Woord van soldaat is woord van goud! Waarom ontbreekt hij er aan? antwoordde Uilenspiegel. De monniken die in den kerker worden gehouden, doorstaan er allerlei beleedigingen. - De assche klopt niet meer op uw hart, spraken zij: ten gevolge van de edicten, hebben honderdduizend gezinnen, ginder naar het Noordwesten, naar Engeland, de ambachten, de nijverheid onzer landen overgebracht; betoon maar medelijden voor de bewerkers van onzen ondergang! Sedert Keizer Karel V, Beul I, en, onder den huidige, den bloedigen koning, Beul II, stierven honderd en achttien duizend menschen de marteldood. Wie droeg de keersen bij de begrafenissen, in de moord en in de tranen? Monniken en Spaansche soldeniers. Hoort gij, hoort gij de zielen der slachtoffers niet die klagen en kermen in het kille graf? - De assche klopt op mijn hart, zeide Uilenspiegel. Woord van soldaat is woord van goud. - Wie dan, zeiden zij, wilde door de excommunicatie ons in den ban van alle landen sluiten? Wie hadde hemel en aarde, god en duivel en hunne dichte gelederen santen en santinnen tegen ons afgezonden? Wie spatte er druppelen ossenbloed op de hostiën, wie dede de houten heiligen weenen? Wie dede het De Profondis zingen over den grond onzer vaderen, anders dan die gevloekte geestelijkheid, die hoop ledige, vadsige monniken, om hunnen rijkdom te behouden, alsmede hunnen invloed op de afgodendienaars en door ondergang, bloed ende vuur te heerschen over het arme land? In de kooi, de wolven die naar de menschen vliegen; in de kooi de hyena's. Vive le Geus! - Woord van soldaat is woord van goud. | |
[pagina 574]
| |
's Anderen daags, kwam een bode van wege messire Lumey, met bevel de negentien gevangene monniken te doen overbrengen van Gorcum naar den Briel, alwaar de admiraal zich bevond. - Zij zullen gehangen worden, zeide kapitein Marinus tot Uilenspiegel. - Toch niet zoolang ik zal leven, antwoordde hij. - Mijn zoon, zeide Lamme, spreek zoo niet tot messire Lumey. Hij is wreedaardig en zal U doen hangen met henzelven. - Ik zal spreken naarvolgens de waarheid, antwoordde Uilenspiegel: woord van soldaat is woord van goud. - Als gij ze kunt redden, zeide Marinus, breng hunne boot naar den Briel. Neem Rochus den loods mee, en uwen vriend Lamme, als gij wilt. - Ik wil, antwoordde Uilenspiegel. De boot wierd gemeerd aan de Groene kade, de negentien monniken namen er plaats in; de vreesachtige Rochus wierd gezet aan het roer, Uilenspiegel en Lamme, beiden goed gewapend, gingen staan aan de voorplecht. Eenige schavuiten, die om de plundering als soldaten bij de Geuzen waren gekomen zaten bij de monniken, die honger hadden. Uilenspiegel gaf hun te eten en te drinken. Die zal verraden! zeiden de slechte soldaten. De negentien monniken, in het midden gezeten, waren schijnheilig en bibberend, hoewel men in Juli, en de zon helder en warm was en een zachte zeewind de zeilen der boot dede zwellen, dewelke log en zwaar over de groene golven gleed. Pater Nicolaas sprak toen en zeide tot den loods: - Rochus, leidt men ons naar het Galgeveld? Zich vervolgens naar Gorcum keerende: - O, stede van Gorcum, sprak hij, terwijl hij rechtstond en de hand uitstak, stede van Gorcum! Hoevele kwalen hebt gij te lijden: gevloekt zult gij wezen onder alle de steden, want binnen uwe muren hebt gij het zaad der ketterij laten kiemen! | |
[pagina 575]
| |
O, stede van Gorcum! En de engel des Heeren zal bij uwe poorten de wacht niet meer houden. Hij zal niet meer zorgen voor de eer uwer maagden, den moed uwer mannen, het fortuin uwer kooplieden! O stede van Gorcum, gevloekt zijt gij, rampzalige! - Gevloekt, gevloekt, antwoordde Uilenspiegel, gevloekt als de kam die alle de Spaansche luizen afgekamd heeft. Gevloekt als de hond die zijne keten verbreekt, als het trotsche peerd dat een wreedaardigen ruiter ontzadelt! Maar gij zelf zijt gevloekt, dompelaar van een predikant, die slecht vind dat dat men de roede, als ware zij nog van ijzer, aan stukken slaat op den rug der tirannen! De monnik zweeg, en, de oogen neerslaande, scheen hij ganschelijk overgeleverd aan zijn godvruchtigen haat. De schavuiten die om de plundering als soldaten bij de Geuzen waren gekomen, waren nabij de monniken, dewelke weldra weer honger kregen. Uilenspiegel vroeg voor hen haring en beschuit. De schipper van de boot antwoordde: - Dat men ze in de Maas smijte, daar zullen zij versche haring vinden. Uilenspiegel gaf toen aan de monniken al het brood en al de worst die hij overhad voor zich en voor Lamme. De schipper en de schavuiten zeiden tot elkander: - Die is een verrader, hij spijst de monniken. Wij moeten hem aanklagen. Te Dordrecht hield de boot stil in de haven, aan de Bloemenkade: mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens kwamen in groote menigte toeloopen om de monniken te zien en zeiden tot elkander, hen met den vinger toonend of met de vuisten bedreigend: - Beziet die schoften daar, die godmakers, die de lichamen naar de brandstapels brengen en de zielen naar 't eeuwige vuur; beziet die vetgemeste tijgeren, die dikbuikige jakhalzen. De monniken sloegen 't hoofd neder en dorsten niet spreken. Uilenspiegel zag hen van her zitten bibberen. | |
[pagina 576]
| |
- Wij hebben nog honger, medelijdende soldaat, zeiden zij. Maar de schipper sprak: - Wie drinkt altijd? Droog zand. Wie eet altijd? Monniken. Uilenspiegel ging hun in de stad brood, hesp en een grooten pot bier koopen. - Eet en drinkt, zeide hij; gij zijt onze gevangenen, doch als ik kan, zal ik U redden. Woord van soldaat is woord van goud. - Waarom geeft gij hun dat? Nooit zullen zij U betalen, zeiden de schavuiten. En stille sprekend, fluisterden zij elkander in 't oor: - Hij heeft beloofd hen te redden, wij moeten hem gadeslaan. Met den dageraad kwamen zij aan den Briel. Als de poorten hun geopend waren, ging een voetlooper messire Lumey verwittigen van hunne komst. Zoodra hij de miede ontving, sprong hij te peerd en, nauwelijks gekleed en vergezelschapt door eenige gewapende ruiters en voetknechten, kwam hij aan de boot. En nog eens kon Uilenspiegel de woeste admiraal zien, dewelke gekleed was als een fiere heer die in overvloed baadt. - Goeden dag, heeren monniken, sprak hij. Heft de handen op. Waar is het bloed der heeren van Egmond en Hoorne? Gij toont mij uwe pootjes, dat is wel voor U. Een monnik, Leonard genoemd, antwoordde: - Doe met ons wat gij wilt. Wij zijn monniken, niemand zal ons opeischen. - Hij heeft goed gesproken, zeide Uilenspiegel; want mits de monnik afgebroken heeft met de wereld, dewelke vader en moeder, broeder en zuster, gade en vriendin is, vindt hij op Gods uur niemand die hem opeischt. Nochtans, Excellentie, wil ik het doen: Bij het teekenen van de overgave van Gorcum, bepaalde kapitein Marinus dat die monniken vrij zouden wezen, gelijk alle degenen die genomen wierden in de citadel en die | |
[pagina 577]
| |
Hoort gij, Lamme, de stemme der zielen die dorsten naar wraak?
(Blz. 589). 37
| |
[pagina 579]
| |
er uitkwamen. Zij wierden er echter zonder reden gevangen gehouden; ik hoor zeggen dat zij zullen gehangen worden. Heer, ootmoediglijk richt ik mij tot U, om hen voor te spreken, want ik weet dat woord van soldaat woord van goud is. - Wie zijt gij? vroeg messire Lumey. - Heer, antwoordde Uilenspiegel, ik ben Vlaming uit het schoone Vlaanderenland, boer, edelman, alles te zamen, en door de wereld ga ik aldus, om het goede en schoone te prijzen en volmondig te spotten met alles wat dwaas en verkeerd is. En U zal ik prijzen als gij de belofte houdt dewelke de kapitein heeft gesteld: Woord van soldaat is woord van goud. Maar de schavuiten, die om de plundering bij de Geuzen waren gekomen, zeiden: - Heer, die is een verrader: hij heeft beloofd hen te redden, hij heeft hun brood, hesp, worst, bier gegeven, en ons niets. Messire Lumey zeide toen tot Uilenspiegel: - Vlaming, die het goede prijst en monniken spijst, gij zult met henzelven worden gehangen. - Ik ben zonder vrees, antwoordde Uilenspiegel: woord van soldaat is woord van goud. - Daar hebt gij U iets moois op den hals getrokken. - De assche klopt op mijn hart, zeide Uilenspiegel. De monniken wierden naar eene schuur gebracht, en Uilenspiegel met hen: daar wilden zij denzelve bekeeren met godgeleerde bewijsvoeringen; maar hij viel in slaap bij hunne reden. Terwijl messire Lumey aan tafel was, dewelke vol wijn en vol vleesch stond, kwam een bode van Gorcum, van wege kapitein Marinus, met het afschrift van de brieven des prinsen van Oranje, ‘lastende en bevelende aan alle de voogden van steden en andere plaatsen, van de geestelijken in gelijke veiligheid, zekerheid ende privilegie te houden als de andere standen des volks’. De bode vroeg om bij Lumey toegelaten te worden, ten einde hem, eigenhandig, het afschrift der brieven te geven. | |
[pagina 580]
| |
- Waar is 't origineel? vroeg Lumey. - Bij mijn meester Marinus, zeide de bode. - En die boer zendt mij het afschrift! zeide Lumey. Waar is uw pas? - Hier, heere, sprak de bode. Messire Lumey las: - ‘Mijnheer en meester Marinus Brandt last alle de ministers, stadhouders en officieren der republiek, vrijelijk door te laten enz.’ Lumey, met de vuisten op de tafel kloppend en den brief in stukken scheurend, riep woedend uit: - Verdoemd, waarmede bemoeit hij zich, die Marinus, die schooier, die vóór de inneming van den Briel nog geene graat van een haring te vreten had? Hij heet zich mijnheer en meester, en zendt bevelen aan mij! Hij last en beveelt! Zeg aan uw meester dat, mits hij zulk een mijnheer en zulk een meester is, dewelke zoo goed last en beveelt, de monniken op staanden voet zullen opgeknoopt worden, en gij daarbij, als gij niet dadelijk opkraamt. En met een schop onder de broek, smeet hij hem buiten de kamer. - Drinken! riep hij. Hebt gij de verwatenheid van dien Marinus gezien? Ik ben woedend! Dat men de monniken dadelijk opknoope in hunne schuur, en dat men dien Vlaming voor mij brenge, nadat hij hun halsrecht bijgewoond heeft. We zullen eens zien of hij mij zal durven zeggen dat ik slecht gedaan heb. Alle duivels! waarom zijn hier nog potten en glazen van doen? En met groot gerucht sloeg hij de bekers en het vaatwerk kapot, en niemand durfde hem aanspreken. De knechten wilden de stukken oprapen, maar hij liet het niet toe, en onmatig de eene flesch na de andere ledigend, wierd hij nog woedender, want hij liep met groote stappen door de kamer, razend de scherven verbrijzelend en onder de voeten vertrappend. | |
[pagina 581]
| |
Uilenspiegel wierd voor hem gebracht. - Hewel, zeide hij hem, brengt gij mij miede van uwe vrienden de monniken? - Zij zijn gehangen, sprak Uilenspiegel, en een lafhartige beul, door baatzucht gedreven, heeft een hunner, na zijne dood, den buik en de zijden geopend, om het vet te verkoopen aan een apotheker. Woord van soldaat is geen woord van goud meer. Lumey, de scherven vertrappend, bulderde: - Gij trotseert mij, armzalige nietdeug, maar gij ook zult gehangen worden, niet in eene schuur, maar schandelijk op de Markt, in het aanschijn van elk ende een. - Schande over U, sprak Uilenspiegel, schande over ons: woord van soldaat is geen woord van goud meer. - Wilt gij zwijgen, ijzeren kop! riep messire Lumey. - Schande over U, sprak Uilenspiegel, woord van soldaat is geen woord van goud meer. Straf liever de nietdeugen, verkoopers van menschenvet. Messire Lumey, naar hem vliegend, hief toen de hand op om hem te slaan. - Sla, sprak Uilenspiegel, ik ben uw gevangene, maar ik heb geen schrik van U: woord van soldaat is geen woord van goud meer. Messire Lumey trok toen zijn degen en zeker hadde hij er Uilenspiegel mede gedood, als Treslong, zijn arm weerhoudend, hem niet hadde gezeid: - Medelijden! hij is moedig en dapper, en heeft geenerlei misdaad bedreven. Lumey veranderde toen van gedacht, en hij sprak: - Dat hij vergiffenis vrage. Maar Uilenspiegel bleef rechtstaan en sprak: - Ik zal het niet doen. - Dat hij ten minste zegge dat ik geen ongelijk had, riep Lumey, in woede ontstekend. | |
[pagina 582]
| |
Uilenspiegel antwoordde: - Ik lik de hielen der heeren niet: woord van soldaat is geen woord van goud meer. - Dat men de galge oprichte, sprak Lumey, en dat men hem wegbrenge, dat zal woord van kemp voor hem wezen. - Ja, antwoordde Uilenspiegel, en voor het vergaderde volk zal ik U toeroepen: Woord van soldaat is geen woord van goud meer. De galge wierd opgericht op de Groote Markt. De mare liep weldra door de stad dat men Uilenspiegel ging hangen, den dapperen Geus. En het gemeen was tot weenens bewogen. En met groote menigte snelde het naar de Groote Markt; messire Lumey, te peerd, kwam er ook, mits hij zelf het teeken van de terechtstelling wilde geven. Zonder zachtheid keek hij naar Uilenspiegel op de ladder, gekleed voor de dood, in zijn hemde, de armen op zijn lichaam gebonden, de handen samengevouwen, het strop om den hals, met den hangman naast zich, dewelke gereed was om de straf te volbrengen. Treslong zeide tot Lumey: - Heere, schenk hem genade, hij is geen verrader, en nimmer zag men een man hangen omdat hij openhertig en meewarig was. En, de woorden van Treslong hoorende, riepen de mannen en vrouwlieden uit 't volk: - Genade, heere, genade en medelijden met Uilenspiegel. - Die ijzeren kop heeft mij getrotseerd, sprak Lumey: dat hij berouw hebbe en zegge dat ik wel gedaan heb. - Wilt gij berouw hebben en zeggen dat hij wel gedaan heeft? vroeg Treslong tot Uilenspiegel. - Woord van soldaat is geen woord van goud meer, zeide Uilenspiegel. - Steek de koord over den hals, beval Lumey. De hangman wilde gehoorzamen; een meideken, heel in 't wit | |
[pagina 583]
| |
gekleed, met een kroontje op 't hoofd, beklom als uitzinnig de trappen van het schavot, vloog Uilenspiegel om den hals en zeide: - Die man is de mijne, ik neem hem tot echtgenoot. En het volk juichte toe, en de vrouwlieden riepen: - Leve, leve het meideken dat Uilenspiegel redt van de dood! - Wat beteekent dat? vroeg messire Lumey. Treslong antwoordde: - Volgens de kostumen en gebruiken van de stede, is het recht en wet dat eene jonge dochter, maagd of ongehuwd, een man van de koord redt, als zij hem aan den voet van de galge tot echtgenoot neemt. - God is met hem, zeide Lumey; maak hem los. Tot omtrent het schavot rijdend, zag hij het meideken druk bezig met Uilenspiegels koorden door te snijden, terwijl de beul het heur wilde beletten, zeggende: - Als gij ze doorsnijdt, wie zal ze betalen? Maar het meideken luisterde niet. Als hij heur zoo vlug en ijverig en liefdevol bezig zag, was hij verteederd. - Wie zijt gij? vroeg hij. - Ik ben Nele, zijne bruid, zeide zij, en kom uit Vlaanderen om hem te halen. - Gij deedt wel, zeide Lumey op barschen toon. En hij toog henen. Treslong naderde toen en sprak: - Kleine Vlaming, wilt gij op onze schepen nog dienen, als gij getrouwd zijt? - Ja, messire, antwoordde Uilenspiegel. - En gij, meideken, wat zult gij doen zonder uwen man? Nele antwoordde: - Als gij wel wilt, messire, zal ik bij hem blijven op zijn schip en op de pijp spelen. | |
[pagina 584]
| |
- Zeker, wil ik, antwoordde Treslong. En hij gaf heur twee gulden voor de bruiloft. En Lamme, die weende en lachte van blijdschap, zeide: - Hier zijn nog drij gulden: wij zullen lekker gastreeren; ik trakteer. Komt, we gaan naar den Gouden Kam. Hij is niet dood, mijn vriend. Vive le Geus! En het volk juichte toe, en zij trokken naar den Gouden Kam, alwaar een groot feestmaal besteld wierd; en Lamme smeet door het venster oortjes te grabbel naar 't volk. En Uilenspiegel zeide tot Nele: - Liefste mijne, nu zijt ge bij mij. Hoezee! zij is hier, met vleesch, met hart en met ziel, mijne zoete vriendin. Ho! die zachte oogen en die schoone roode lippen, over dewelke nooit anders dan goede woorden kwamen! Zij redde mij 't leven, de welbeminde! Op onze schepen zult gij de pijp der verlossing bespelen. Herinnert gij U nog... doch neen... Voor ons is thans blijdschap en vreugde, voor mij uw gezichtje dat zoet is als de bloemen in Juni. Ik ben in het hemelrijk. Maar, zeide hij, gij weent... - Zij hebben heur gedood, zeide zij. En zij vertelde hem de rouwvolle geschiedenis. En, elkander aanstarend, weenden zij van minne en van smarte. En op het festijn aten en dronken zij, en Lamme keek hen jammerlijk aan. - Laas, zuchtte hij, waar zijt gij, mijne vrouwe? En de priester kwam en trouwde Nele en Uilenspiegel. En de morgenzon vond hen bij elkander in 't huwelijksbed. En Nele rustte met heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel. En als zij ontwaakte in de zonne, zeide hij: - Frisch gezichtje en zoet hartje, wij zullen de wrekers van Vlaanderen wezen. Zij kuste hem op den mond en zeide: - Dolle kop en sterke arm, God zegene de pijp en het zweerd. | |
[pagina 585]
| |
- Ik zal U een soldatendos maken. - Dadelijk? vroeg zij. - Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel; maar wie dan zegt dat aardbeziën lekker zijn, 's morgens? Uw mond is veel zoeter. |
|