| |
VI
Toen was men in Meimaand; de boom der justitie was groen, insgelijks groen waren
de banken van graszoden, op dewelke de rechters waren gezeten. Nele wierd
geroepen ter oorkondschap. Dien dag moest het vonnis uitgebracht worden.
En het volk, mannen, vrouwlieden, poorters en arbeiders stonden rond de
vierschaar; en de zonne scheen helder.
Katelijne en Joost Damman wierden voor de vierschaar gebracht; en Damman zag er
nog bleeker uit, ter wille van de torture van den dorst en de nachten die hij
slapeloos doorgebracht had.
Katelijne die zich op heure waggelende beenen niet rechthouden konde, wees naar
de zonne en sprak:
- Doet het vuur weg, het hoofd brandt!
En met teedere liefde zag zij naar Joost Damman.
En deze bekeek heur met haat en verachting.
En de heeren en edelen, zijne vrienden, die naar Damme waren geroepen, waren
allen als getuigen voor de vierschaar tegenwoordig.
| |
| |
Toen sprak de baljuw, en hij zeide:
- Nele, de dochter die heure moeder Katelijne met zooveel genegenheid verdedigt,
heeft in den genaaiden zak van den besten rok derzelfde Katelijne een briefje
gevonden, geteekend ‘Hansken’. In de beugeltassche, gevonden op het lijk van
Hilbert Rijnvisch, stak een andere brief, aan hem gezonden door Joost Damman,
beschuldigde alhier tegenwoordig. Beide die brieven heb ik bewaard, opdat gij op
het gepast oogenblik, dat thans aangebroken is, zoudet kunnen oordeelen over de
hardnekkigheid van dien man en hem vrijspreken of veroordeelen, naarvolgens wet
en gerechtigheid. Hier is het perkament, in de beugeltasch gevonden; ik dede het
niet open en weet niet of het leesbaar is ofte niet.
Toen waren de rechters in groote verlegenheid.
De baljuw beproefde het bolleken perkament los te maken, doch te vergeefs; en
Joost Damman lachte.
Toen sprak een schepen:
- Laat ons het bolleken in 't water leggen en vervolgens voor 't vuur stellen.
Als het door een heimelijk middel toegeplakt is, zullen water en vuur het wel
losmaken.
Het water wierd gebracht, de hangman stak een groot houtvuur aan in het veld; de
blauwe rook steeg recht omhoog in den helderen hemel, tusschen de groene takken
van den boom der justitie.
- Steek den brief in de kom niet, sprak een schepen, want als hij geschreven is
met opgelost ammoniakzout, zullen de letteren uitgaan.
- Neen, zeide een chirurgijn die daar was, de letteren zullen niet uitgaan, het
water zal enkellijk het bestrijksel, hetwelk dit tooverbolleken toehoudt, weeker
maken.
Het perkament wierd geweekt in het water en als het zachter was, wierd het
geopend.
- Nu, zeide de chirurgijn, houdt het nu voor het vuur.
- Ja, ja, zeide Nele, houdt het papier voor het vuur; messire | |
| |
De beul smeet Katelijne in de vaart. (Blz. 570) 36
| |
| |
chirurgijn is op weg naar de waarheid, want de moordenaar
verbleekt, en siddert op zijne beenen.
Daarop sprak Joost Damman:
- Ik verbleek noch ik sidder, kleine heks uit 't gemeen, die de dood van eenen
edelman wilt; maar gij zult er niet in gelukken, dat papier moet verrot zijn na
zestien jaar verblijf in den grond.
- Het perkament is geenszins bedorven, zeide de schepen, de beugeltasch was met
zijde gevoerd; zijde vergaat niet in den grond, en de wormen hebben aan het
perkament niet geknaagd.
Het perkament wierd voor 't vuur gebracht.
- Heer baljuw, heer baljuw, zeide Nele, hier voor het vuur komen reeds letteren
te voorschijn: beveel dat men het schrift leze.
De chirurgijn nam het perkament om het te lezen, als messire Joost Damman de hand
uitstak om het te grijpen: doch rap als de wind vloog Nele naar zijnen arm, en
zij sprak:
- Gij zult het niet aanraken, want daar staat uwe dood of die van Katelijne
geschreven. Bloedt thans uw harte, moordenaar, weet dat het onze reeds bloedt
sedert vijftien jaren; 't is vijftien jaren dat Katelijne lijdt, dat heur geest
in heur hoofd verbrand wierd voor U; 't is vijftien jaren dat Soetkin stierf ten
gevolge der smerten; 't is vijftien jaren dat wij leven in armoede en ellende,
doch met het hoofd fier opgeheven. Leest het papier, leest het papier! De
rechters zijn God op de wereld, want zij zijn Gerechtigheid. Leest het papier!
- Leest het papier! riepen de mannen en vrouwlieden weenend. Nele is moedig en
braaf! Katelijne is geene tooverheks.
En de griffier las:
‘Aan Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, schildknaap, Joost Damman, schildknaap,
Heil!
Waarde vriend, verlies uw geld niet meer met kaarten, dobbelsteenen en andere
diergelijke hazardspelen. Ik zal U zeggen hoe men zeker is van er altijd te
winnen: Laat ons duivelen worden, schoone duivelen, bemind door vrouwen en
meidekens. De schoone en rijke zullen wij nemen en de leelijke | |
| |
en
arme daar laten; zij hebben heur genoegen maar te betalen. Op die wijze
verdiende ik in Duitschland, in zes maanden, vijfduizend rijksdaalders. De
vrouwen zouden heure rokken en hemden uitdoen voor den man dien zij liefhebben;
vlied de gierige feeksen, die treuzelen om heur pleizier te betalen. Wat U
betreft, en om schoon en een echte nachtduivel te schijnen, kondig uwe komst aan
met 't gekras van den roofvogel, als zij U in het duister willen ontvangen. En
om U een gezicht te maken van een echten, verschrikkelijken duivel, wrijf uw
gezicht in met phosphorus, die bij plaatsen schittert als hij nat is. Hij
stinkt, maar de vrouwen nemen dat voor den reuk van de helle. Dood al wie U
hindert, 't zij man, 't zij vrouw of 't zij beest.
Binnen kort gaan wij samen bij Katelijne, eene schoone, goedhartige loddege;
heure dochter, Nele, een kind van mij, als Katelijne mij trouw was, is een lief
en aanminnelijk meideken; zonder moeite zult gij ze nemen: ik schenk ze U, want
ik geef niet om die bastaarden, die men niet met zekerheid voor zijn kroost kan
erkennen. Heure moeder gaf mij reeds meer dan drij en twintig karolussen, gansch
heure have. Maar zij verbergt eenen schat die, als ik het goed voorheb, het
erfdeel van Klaas is, den ketter die te Damme levend verbrand wierd:
zevenhonderd karolussen, waar verbeurte op rust; doch de goede koning Philippus,
die zoovele zijner onderdanen dede verbranden om te erven van hen, konde dien
lieven schat in zijne klauwen niet krijgen. Hij zal zwaarder wegen in mijne
tassche dan in de zijne, Katelijne zal mij zeggen waar hij is; wij zullen hem
deelen. Maar gij moet mij 't grootste deel laten, omdat ik de aanbrenger ben.
Wat de vrouwen betreft, dewelke onze zachtmoedige dienstmaagden en verliefde
slavinnen wezen zullen, die zullen wij naar Duitschland brengen. Daar zullen wij
heur nachtduivelinnetjes leeren worden, om zich door alle rijke poorters en
edele lieden te laten beslapen; wij en haarlieden zullen daar leven van liefde,
betaald met schoone rijksdaalders, panne, zijde, goud, perelen en juweelen; zoo
worden wij, buiten | |
| |
weten van onze duivelinnetjes, bemind door de
schoonste onder de schoonen, en doen wij heur steeds voor onze liefde betalen.
Alle de vrouwen zijn zot en dwaselijk verknocht aan den man die het liefdevuur
kan doen ontvlammen hetwelk God onder heuren gordel stak. Katelijne en Nele
zullen het nog meer wezen dan iemand el, en zullen ons in alles gehoorzamen:
behoud uwen voornaam, maar geef nooit dien van uw vader Rijnvisch. Neemt de
rechter de vrouwen gevangen, dadelijk vertrekken wij zonder dat zij ons kennen
of kunnen verklikken. Help mij, mijn getrouwe. De fortuin lacht de jongelieden
tegen, zeide Zijne Heilige Majesteit Keizer Karel zaliger, dewelke een meester
was in zaken van liefde en van oorlog.’
En de griffier hield op met lezen en sprak:
- Zoo luidt de brief en hij is geteekend: ‘Joost Damman, schildknaap.’
En het volk riep:
- Ter dood, de moordenaar! Ter dood, de tooveraar! In 't vuur, de schavuit die de
vrouwlieden uitzinnig maakt! Aan de galg, de rabauw!
Toen sprak de baljuw:
- Zwijg, volk, opdat wij dien man in volle vrijheid kunnen oordeelen.
En tot de schepenen:
- Ik wil, sprak hij, U den tweeden brief lezen, dien Nele vond in den genaaiden
zak van Katelijnes besten rok; hij luidt als volgt:
Geliefde tooverheks, ziehier het recept eener zalve, dat de vrouw van Lucifer
zelve mij zond: met die zalve zult gij U kunnen begeven in de zonne, de maan en
de sterren; kunnen spreken met de sylphen die aan God de gebeden der menschen
overbrengen en alle steden, dorpen, rivieren, beemden van | |
| |
't
gansche heelal kunnen bezoeken: Stamp ondereen, bij gelijke deelen, stramonium,
solanum somniferum, bilzenkruid, opium, versche henneptoppen, belladonna en
datura.
Als gij wilt, zullen wij dezen avond samen naar den sabbat der geesten gaan: maar
gij moet mij meerder beminnen en zoo gierig niet zijn, gelijk dien avond, toen
gij mij tien gulden weigerdet, zeggende dat gij ze niet hadt. Ik weet dat gij
eenen schat verbergt en het mij niet wilt bekennen. Bemint gij mij niet meer,
hartekijn mijn?
‘Uw koude duivel, Hansken.’
- Ter dood, de tooveraar! riep het volk.
De baljuw sprak:
- Wij moeten de twee schriften vergelijken.
Dit wierd gedaan, en zij wierden eender bevonden.
Toen sprak de baljuw tot de aanwezige heeren en edellieden:
- Herkent gij deze hier voor messire Joost Damman, zoon van den schepene van de
Keure van Gent?
- Ja, zeiden zij.
- Kendet gij, sprak hij, messire Hilbert, zoon van Willem Rijnvisch, schildknaap?
Een der edellieden, die van der Zickele hiet, nam het woord en sprak:
- Ik ben van Gent, mijn steen staat op de Hoogpoort; ik ken Willem Rijnvisch,
schepene van de Keure van Gent. Hij verloor, over een vijftiental jaren, een
zoon van drij en twintig jaar, een losbol, een speler, een luierik; maar men
vergaf hem zijne gebreken, ter wille van zijn jeugdigen leeftijd. Sedert dien
tijd kreeg nooit iemand miede van hem. Ik vraag om het zweerd, den dolk en de
beugeltassche van den verslagene te zien.
Als hij die voor zich had, sprak hij:
- Op den knop van het hecht van het zweerd en den dolk staan de wapenen van het
geslacht Rijnvisch, dewelke zijn drij | |
| |
zilveren visschen op een
blauw veld. Die zelfde wapenen zie ik op een gouden schild tusschen de maliën
der beugeltassche. Welk is deze andere dolk?
De baljuw sprak:
- Die dolk stak in het lichaam van Hilbert Rijnvisch, zoon van Willem.
- Daarop herken ik de wapens der Damman's: de toren van keel op een zilveren
veld. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig.
De andere edellieden zeiden insgelijks:
- Die wapenen herkennen wij voor die van Rijnvisch en van Damman. Zoo helpen ons
God en alle zijne heiligen.
Toen zeide de baljuw:
- Gehoord en gelezen de voor de Vierschare gebrachte getuigenissen en oorkonden,
is om den rechte ten genoege gebleken dat Joost Damman, ‘gecommitteerd hebbende
de crimen van tooverije, doodslag, zotmaking van vrouwlieden, diefte van 's
konings goedingen, wezende de abominabelste zonden die men ter wereld kan doen,
schuldig is van crimen divinae lesoe majestatis, geenszins
lijdelijk zonder exemplaire pugnitie’.
- Dat zegt gij, messire baljuw, hernam Joost, doch, bij gebreke aan genoegzame
bewijzen, kunt gij mij niet veroordeelen; tooveraar ben ik niet of was ik nooit;
enkellijk speelde ik het spel van den duivel. Wat mijn helder gezicht betreft,
nu weet gij het middel dat ik daartoe gebruikte. De zalve, hoewel zij
bilzenkruid, eene vergiftige plant, bevat, is enkel slaapverwekkend. Als die
vrouw, die eene ware tooverheks is, er van nam, verviel zij in slaapdronkenheid
en droomde zij dat zij naar den sabbat ging en er danste met het gezicht
buitenwaarts van de ronde, alsook dat zij eenen duivel aanbad, in de gedaante
van eenen bok, op een altaar gezeten. Als de rondedans gedaan was, droomde zij
dat zij hem ging kussen onder zijnen steert, gelijk de tooveraars doen, in
teeken van hem onderdanig te zijn, om zich vervolgens met mij, heuren vriend,
over te leveren | |
| |
aan zonderbare koppelingen, dewelke heuren
buitensporigen geest bevielen. Als ik, naar zij zegt, koude armen en een frisch
lichaam had, is dit teeken van jeugd en geenszins van tooverij. Frischheid is
niet bestand tegen het werk des vleesches. Maar Katelijne nam heure wenschen
voor werkelijkheid en aanzag mij dus voor eenen duivel, hoewel ik een man van
vleesch en been ben, gelijk gijlie. Zij alleen is schuldig om, mij voor eenen
duivel nemende, mij in heur bed aanveerd te hebben; aldus zondigde zij met wil
en met daad tegen God en tegen den Heiligen Geest. Zij dus is het, maar ik niet,
die de misdaad van tooverije committeerde, die strafbaar is met den viere, als
eene razende en boosaardige tooverheks, die voor uitzinnig wil doorgaan, ten
einde heure boosaardigheid te verbergen.
Doch Nele riep:
- Hoort gij hem, den moordenaar? Hij dede, als de veile deernen, dewelke een
schijfje op den arm hebben, handel in liefde. Hoort gij hem? om zich te redden,
wil hij degene doen verbranden dewelke alles hem gaf.
- Nele is stout, zeide Katelijne, Hans, mijn liefste, luister naar heur niet.
- Neen, vervolgde Nele, gij zijt geen mensch: gij zijt een lafhartige,
wreedaardige duivel.
En, Katelijne in de armen nemend:
- Heeren rechters, riep zij, luistert niet naar dien bleeken booswicht; hij heeft
maar één wensch: mijne moeder levend te zien verbranden, hoewel zij geene andere
misdaad bedreef dan door God met uitzinnigheid getroffen te worden en de
schimmen heurer droomen voor echt te gelooven. Veel reeds heeft zij geleden naar
lichaam en geest. Doet ze niet sterven, mijne heeren de rechters. Laat de
uitzinnige heur treurig leven eindigen in vrede.
En Katelijne sprak:
- Nele is stout, ge moet ze niet gelooven, Hansken, mijn vriend.
| |
| |
En in het volk weenden de vrouwlieden en spraken de mannen:
- Genade voor Katelijne.
Op belijdenissen, die Joost Damman na nieuwe folteringen dede, brachten de baljuw
en de schepenen hunne sententie te zijnen opzichte uit: hij wierd veroordeeld om
te worden ontadeld en levend verbrand met stil vuur, tot dat de dood er op
volgde.
's Anderen daags doorstond hij de doodstraf voor den steiger van het Schepenhuis,
gedurig roepende:
- Doet de tooverheks sterven, zij alleen is schuldig. Gevloekt weze God! mijn
vader zal de rechters vermoorden.
En hij gaf den geest.
En het volk zeide:
- Hoort hoe hij God vloekt en lastert, hij sterft als een hond.
's Anderen daags brachten de baljuw en de schepenen hun vonnis uit ten opzichte
van Katelijne: Zij wierd veroordeeld om de waterproef te doorstaan, in de
Brugsche vaart. Bovendrijvend, zoude zij als tooverheks worden verbrand; zinkend
en stervend, zoude zij aanschouwd worden als op kerstene wijze gestorven en als
dusdanig op 't kerkhof begraven.
's Anderen daags wierd Katelijne, baarvoets, gekleed met een zwart linnen hemde,
en met eene waskeers in heure hand, in groote processie gebracht tot aan den
boord van de vaart, langsheen de boomen. Vóór heur gingen, de gebeden der dooden
zingend, de deken van Onze-Lieve-Vrouwekerk, zijne vicarissen, de koster met het
kruis; en achter heur, de baljuw van Damme, de schepenen, de griffiers, de
serjanten der gemeente, de provoost, de hangman en beide zijne knechten. Op de
oevers stond eene groote menigte vrouwen die weenden, en mannen die morden, uit
medelijden met Katelijne, dewelke gedwee als een lam zich liet leiden zonder te
weten waarheen, en gedurig zeide:
- Doet het vuur weg, het hoofd brandt! Hansken, waar zijt gij?
| |
| |
Nele, die te midden van de vrouwen stond, riep:
- Ik wil met heur in 't water worden gesmeten!
Maar de vrouwen lieten heur omtrent Katelijne niet komen.
Een scherpe wind blies van de zee; een fijne hagel viel uit den loodgrijzen hemel
in het water der vaart; eene boot lag daar vastgemeerd, de hangman en zijne
knechten namen dezelve in naam Zijner Koninklijke Majesteit. Op hunlieder bevel
stapte Katelijne er in; de beul stond recht in de boot en hield Katelijne vast,
en, op een teeken van den provoost met de roede der justitie, smeet ze in de
vaart. Zij spartelde, doch niet lang, en zonk, na geroepen te hebben:
- Hans! Hans! help mij!
En het volk zeide:
- Die vrouw is geene tooverheks.
Mannen sprongen in de vaart en trokken Katelijne er uit, dewelke van heurzelve
was en stijf als eene doode. Vervolgens wierd zij in eene taveerne gebracht en
voor een groot vuur nedergelegd; Nele dede heur nat hemd uit en gaf er haar een
ander; als zij tot zich zelve kwam, zeide zij bibberend en klappertandend:
- Hans, geef mij een wollen mantel.
En Katelijne konde zich niet verwarmen. En den derden dag stierf zij. En zij
wierd op 't kerkhof, in gewijde aarde begraven.
En Nele toog henen naar Holland, bij Rosa van Auweghem.
|
|