| |
V
's Anderen daags woei de wind uit Braband: de sneeuw smolt en de meerschen waren
overstroomd.
En de burgstorm luidde om de rechters naar de vierschaar te roepen, onder het
afdak, ter wille van de vochtigheid der zodenbanken.
En het volk stond rond de vierschaar.
Joost Damman wierd voorgebracht, zonder kluisters, in zijne prachtige kleeren.
Katelijne wierd insgelijks voorgebracht, doch met de handen van voren gebonden
en gekleed met een grijs lijnwaden kleed, hetwelk de dos van 't gevang is.
Joost Damman, ondervraagd, bekende dat hij zijn vriend Hilbert gedood had, in
tweegevecht, met het zweerd. Als men hem zeide dat hij gedood was met een dolk,
antwoordde Joost Damman:
- Ik heb hem afgemaakt omdat hij niet gauw genoeg stierf. Die moord beken ik
bereids, mits ik ben onder de bescherming der wetten van Vlaanderen, volgens
dewelke na verloop van tien jaar de moordenaar niet meer mag vervolgd worden.
De baljuw vroeg hem:
- Zijt gij geen tooveraar?
| |
| |
- Neen, antwoordde Damman.
- Bewijs het, zeide de baljuw.
- Ik zal het doen op tijd en stond, zeide Joost Damman, maar nu belieft het mij
geenszins.
Toen wierd Katelijne ondervraagd; zij hoorde niet wat men vroeg, doch keek
gedurig naar Hans en sprak:
- Gij zijt mijn groene heer, schoon als de zon zijt ge. Doe het vuur weg, mijn
liefste.
Nele sprak toen voor Katelijne en zeide:
- Heer baljuw en heeren rechters, meer dan gij weet kan zij niet bekennen; zij is
geene tooverheks, doch enkel uitzinnig.
Toen sprak de baljuw en zeide hij:
- Tooveraar is hij die, door voorbedachtelijk gebruikte duivelsche middelen
tracht in iets te gelukken. Nu, deze twee, man ende vrouw, zijn tooveraars met
inzicht en met daad, hij, om de sabbatszalve gegeven, en zijn gezicht helder als
Lucifer gemaakt te hebben, ten einde geld en vleeschelijken omgang te bekomen;
zij, om hem aan te hangen, hem nemende voor eenen duivel en met hem gehanteerd
te hebben; de eene zijnde pleger van hekserij en zij zijnde zijne baarschuldige.
Men mag dus geenerlei ontferming useeren, en ik moet het zeggen, want ik zie dat
de schepenen en die van 't gemeen te goedertieren zijn jegens de vrouw. In der
waarheid heeft zij gemoord noch gestolen, of is zij geene personen of hunlieder
beestiaal hinderlijk geweest, of heeft zij geenerlei zieken met buitengemeene
middelen genezen, maar enkellijk met gekende geneeskruiden; maar zij heeft heure
dochter willen overleveren aan den duivel, en als deze in heuren jeugdigen
ouderdom niet wederstaan had, met zooveel dapperheid, had zij toegegeven aan
Hilbert en ware zij, als de tweede beschuldigde, insgelijks tooverheks geworden.
Dienvolgens vraag ik aan de heeren van de vierschaar of zij niet van oordeel
zijn hen beiden ter torture te stellen?
De schepenen antwoordden niet, daardoor te kennen gevende dat zij van dat oordeel
niet waren, wat Katelijne betrof.
| |
| |
Zijne rede vervolgende, zeide toen de baljuw:
- Even als gij ben ik voor haar vervuld met ontferming en medelijden, maar konde
die uitzinnige tooverheks, dewelke zoo goed den duivel gehoorzaamt, als haar
ontuchtige medebeschuldigde het heur had bevolen, het hoofd heurer dochter niet
afsnijden met een kapmes, zooals Katelijne Dura, in Frankrijk, dede met heure
twee dochters, op aanzoek van den duivel? Konde zij, als heur zwarte bruidegom
het heur hadde bevolen, het beestiaal niet doen sterven; de boter niet doen
keeren in de karnton, er suiker in smijtende; in lijve niet tegenwoordig zijn
bij alle duivelsvereeringen, heksendansen, verfoeiselen en koppelingen van
tooveraars? Konde zij geen menschenvleesch eten, geene kinderen dooden om er
pasteien van te maken en die te verkoopen, gelijk een pasteibakker van Parijs
dede; de braaien der gehangenen niet afsnijden en meedragen om ze rauw op te
eten, dus plegende een schromelijken diefstal en heiligschennis? En ik vraag aan
de vierschaar dat, ten einde te weten of Katelijne en Joost Damman geenerlei
andere misdrijven hebben gepleegd dan degene die reeds gekend en onderzocht
zijn, zij beiden op de pijnbank gebracht worden. Mits Joost Damman weigert iets
meerder te bekennen dan de moord en Katelijne niet alles gezegd heeft, gebieden
ons de wetten des keizerrijks te handelen naarvolgens mijn voorstel.
En de sententie der schepenen luidde dat de torture twee dagen later, des
Vrijdags, zoude plaats hebben.
En Nele schreeuwde:
- Genade, mijne heeren!
En het volk schreeuwde met heur, doch te vergeefs.
En Katelijne bezag Joost Damman en sprak:
- Ik heb de hand Hilberts, kom ze halen dezen nacht, liefste.
En zij wierden terug naar het Steen gebracht.
Op bevel van de vierschaar, wierd den cipier geheeten hun elk twee bewakers te
geven, die hen moesten slaan, telkens dat | |
| |
zij zouden willen slapen;
maar de twee bewakers van Katelijne lieten heur den nacht slapende doorbrengen,
en die van Joost Damman sloegen hem wreedelijk telkens dat hij de oogen dicht
dede of enkellijk het hoofd nederboog.
Heel den Woensdag hadden zij honger, alsook den nacht en heel den Donderdag, tot
's avonds, op denwelke men hun vleesch te eten gaf, dat bereid was met zout en
met salpeter, en water te drinken, insgelijks met zout en salpeter in. Dat was
het begin der torture. En 's morgens brachten de serjanten beide de gevangenen,
schreeuwend van dorst, naar de folterkamer.
Daar wierden zij rechtover elkander gezet en ieder gebonden op eene bank, bekleed
met knoopkoorden, dewelke hen schromelijk pijnigden.
En ieder moesten zij een glas water drinken, met zout en salpeter in.
Joost Damman kreeg vaak op zijne bank, maar de serjanten sloegen hem wakker.
En Katelijne zeide:
- Om Godswille, slaat hem niet, mijne heeren, gij breekt zijn arm lichaam. Hij
bedreef maar eene enkele misdaad, uit liefde, als hij Hilbert vermoordde. Ik heb
dorst en gij ook, Hans, mijn beminde. Laat hem eerst drinken. Water! water! mijn
lichaam brandt als een vuur. Spaar hem, ik zal sterven voor hem! Drinken!
Hans zeide tot haar:
- Leelijke tooverheks, sterf als eene teef die gij zijt. Heeren rechters, smijt
heure kroenge in 't vuur. Ik heb dorst!
De griffiers schreven alle zijne woorden op.
Toen zeide de baljuw:
- Hebt gij niets te belijden?
- Ik heb niets meer te zeggen, antwoordde Joost Damman; gij weet alles.
- Mits hij volhardt in zijn loochenen, zeide de baljuw, zal hij tot verdere en
volledige belijdenis op die bank en koorden | |
| |
blijven zitten en zal
hij dorst hebben, en zal men hem beletten te slapen.
- Ik zal blijven, zeide Joost Damman, en mij verzetten met die tooverheks te zien
lijden op heure bank. Hoe vindt gij 't huwelijksbed, nichtje?
En zuchtend antwoordde Katelijne:
- Koud van armen en warm van hert, Hans, mijn welbeminde. Ik heb dorst, mijn
hoofd brandt.
- En gij, vrouwe, sprak de baljuw, hebt gij niets meer te zeggen?
- Ik hoor, zeide zij, de kar van de Dood en het dof gerammel van beenderen. Ik
heb dorst! En Zij leidt mij naar een grooten troon waar er water is, frisch en
klaar water; maar dat water is vuur. Hans, mijn vriend, verlos mij van deze
koorden. Ja, ik ben in het vagevier en ginder omhoog zie ik onzen Heer Jezus in
zijn hemelrijk zitten, met zijne allergenadigste moeder, de Maagd Maria. Ho!
Onze-Lieve-Vrouwe, een druppelken water! Eet die schoone vruchten alleene niet
op.
- Die vrouw is door wreede uitzinnigheid getroffen, zeide een van de schepenen.
Men moet ze van de pijnbank bevrijden.
- Zij is niet uitzinniger dan ik, zeide Joost Damman, 't is komedie en opgemaakt
spel.
En met dreigende stemme, sprak hij tot Katelijne:
- Ik zal U zien branden in 't vuur, die zoo goed de uitzinnige speelt.
En grijnzend, lachte hij om zijne boosaardige leugen.
- Ik heb dorst, zeide Katelijne, hebt medelijden, ik heb dorst. Hans, mijn
welbeminde, geef mij te drinken. Hoe helder is uw gezicht! Laat mij tot hem
gaan, heeren rechters.
En, den mond wijd opendoende, vervolgde zij smachtend van dorst:
- Ja, ja, nu steken zij het vuur in mijne borst en de duivelen binden mij op dit
gruwelijk bed. Hans, neem uw zweerd en dood ze, gij die zoo machtig zijt. Water,
drinken! drinken!
| |
| |
- Verrek, tooverheks, zeide Joost Damman: gij moest heur eene prop in den mond
steken om heur - vrouw uit 't gemeen - te beletten op te komen tegen mij, - die
van adeldom ben.
Een schepen, vijand des adeldoms, antwoordde op deze rede:
- Heer baljuw, het is strijdig met de rechten en kostum en van den lande, proppen
te steken in den mond van die men ondervraagt, want zij zijn hier om waarheid te
spreken en opdat wij hen oordeelen volgens hunne rede. Proppen zijn maar
toegelaten alswanneer de beschuldigde, veroordeeld zijnde, van op het schavot
tot het volk spreken wil, om het te vermurwen en gisting onder het gemeen te
verwekken.
- Ik heb dorst, zeide Katelijne, geef mij te drinken, Hans, mijn liefste.
- Ha! sprak Joost, gij lijdt, vervloekte tooverheks, eenige schuld van al mijne
tormenten; maar in deze folterkamer zult gij nog andere smerten verduren: de
keersen, de wipgalg, de stokskens tusschen de vingeren en tusschen de teenen.
Men zal U, ganschelijk naakt, schrijlings doen zitten op den rug eener doodkist,
dewelke scherp zal zijn als het lemmer van een mes en dan zult gij belijden dat
gij geene uitzinnige zijt, maar eene leelijke tooverheks, dewelke van Satan loon
ontvangen hebt om den edellieden hinderlijk te zijn. Drinken!
- Hans, mijn beminde, sprak Katelijne van her, wees niet grammoedig jegens uwe
dienstmeid! ik lijd duizenden pijnen voor U, mijn heer en mijn meester. Spaart
hem, heeren rechters: geeft hem een vollen beker te drinken en laat maar eenige
droppelen over voor mij. Hans, is 't reeds het uur van den nachtuil?
Toen vroeg de baljuw aan Joost Damman:
- Als gij Hilbert gedood hebt, welke was de reden van het tweegevecht?
Joost antwoordde:
- Wij vochten om een meideken van Heist, dat wij beiden beminden.
| |
| |
- Een meideken van Heist, riep Katelijne, die met geweld van de bank wilde
opstaan, gij bedriegt mij dus voor eene andere, helsche verrader? Wist gij dat
ik stond te luisteren, achter den dijk, toen gij zegdet dat gij al het geld
wildet hebben, hetwelk het geld was van Klaas? 't Was zeker om het met heur te
verteren? Laas! en ik, die mijn bloed hadde gegeven, indien hij er goud had
kunnen van maken! En alles voor eene andere! Wees vermaledijd!
Doch plotselings begon zij te weenen en poogde zij zich om te keeren op de
folterbank:
- Neen, Hans, zeg dat gij nog uwe arme dienstmaagd zult liefhebben, en de aarde
zal ik met mijne vingeren openkrabben: een schat zal ik U vinden; ja, een schat
is verborgen; en ik zal zoeken met het hazelaarstakje, hetwelk nederbuigt naar
den kant der metalen; en ik zal hem vinden en U eerlijk brengen; kus mij,
liefste, en gij zult rijk wezen; en alle dagen zullen wij kuite drinken; ja, ja,
zij die daar zitten, drinken ook bier, schuimend bier dat verkwikt! O! mijne
heeren, een dropje slechts, ik brand in het vuur; Hans, ik weet wel waar
hazelaars groeien, maar gij moet wachten tot in de Lente.
- Zwijg, ellendige tooverheks, zeide Joost Damman, ik ken U niet. Hilbert hebt
gij genomen voor mij: hij is 't die in uwe slaapkamer kwam. En, met uw boozen
geest, hiet gij hem Hans. Weet dat ik niet Hans heet, maar Joost: wij waren van
dezelfde grootte, Hilbert en ik; 't was Hilbert, waarschijnlijk, die de
zevenhonderd karolussen stal. Drinken! mijn vader zal honderd gulden betalen
voor een kroezeken water; maar die vrouw ken ik niet.
- Heer baljuw en heeren rechters, riep Katelijne uit, hij loochent dat hij mij
kent; maar ik, ik ken hem wel, en weet dat hij op den rug een bruin, harig
litteeken heeft, groot als eene erwt. Ha! gij bemindet een meideken van Heist!
Hoeft een goede minnaar voor zijne geliefde te blozen? Hans, ben ik niet meer
schoon?
| |
| |
- Schoon! grijnslachte hij, gij hebt een gezicht, glad als eene mispel en een
lichaam, slank als eene vim takkebossen: bezie mij die schooister, die een
edelman tot minnaar verlangt! Drinken!
- Zoo spraakt ge niet, Hans, mijn beminde heer en meesster, toen ik zestien jaar
jonger was.
Vervolgens op heur hoofd en heure borst kloppend, zeide zij:
- 't Is het vuur dat daar is en mijn hart en mijn gezicht verschroeit: verwijt
het mij niet; weet gij nog dat wij veel van zout eten hielden, om beter te
kunnen drinken, naar gij zeidet? Nu is het zout in ons lijf, mijn beminde, en
mijnheer de baljuw drinkt Romagne-wijn. Wij vragen geen wijn: geeft ons water.
In de beemde kabbelt het heldere beekje met zijn frisch, lekker water. Neen, dat
water kookt, het verbrandt mij! 't Is water uit de helle!
En Katelijne weende, en zij sprak:
- Nooit dede ik iemand leed, en iedereen smijt mij in 't vuur. Drinken; de
straathonden krijgen water; ik ben eene kerstene vrouwe, geeft mij te drinken.
Nooit dede ik iemand leed! Geeft mij te drinken.
Toen sprak een schepen en zeide hij:
- Die tooverheks is alleenlijk uitzinnig wat betreft het vuur dat brandt in heur
hoofd, naar zij zegt, maar voor alle andere dingen is zij het niet, mits zij met
helderen geest ons het lijk van den verslagene hielp ontdekken. Als Joost Damman
inderdaad een harig litteeken heeft op zijnen rug, is dit gemerk voldoende om
zijne eenzelvigheid vast te doen stellen met den duivel Hans, van denwelke
Katelijne uitzinnig was; beul, toon ons het gemerk op zijn rug.
De hangman maakte den hals en den schouder bloot en toonde het bruine, harige
litteeken.
- Ha! sprak Katelijne, hoe wit is uwe huid! zou men niet zeggen dat het
schouderen van een maagdelijn wezen? Wat zijt gij schoon, Hans, mijn beminde!
Drinken!
| |
| |
Toen stak de hangman eene lange naald in 't gemerk, doch er kwam geen bloed uit.
En de schepenen zeiden de een tot den andere:
- Dat is een duivel, en hij zal Joost Damman vermoord en zijn aanschijn genomen
hebben, om des te zekerder de arme lieden te bedriegen.
En de baljuw en de schepenen wierden benauwd.
- Hij is een duivel en er is een tooverteeken.
En Joost Damman sprak:
- Gij weet wel dat dit geen tooverteeken is, maar dat er vleezige uitwassen
bestaan, in dewelke men mag steken, zonder dat zij bloeden. Heeft Hilbert die
tooverhekse geld afgedaan, - want tooverheks is zij die belijdt met den duivel
te hebben geslapen, - zoo dede hij het met den goeden en eigenen wil van die
boerin en wierd hij, edelman, om zijne kussen betaald, gelijk dat telkendage
gebeurt met de meidekens van pleizier. Zijn er geene mannen die, als de
meidekens, de vrouwen hunne kracht en hunne schoonheid met geld doen betalen?
De schepenen zeiden tot elkaar:
- Ziet gij zijne duivelsche stoutmoedige listen? Zijne harige wrat heeft niet
gebloed: moordenaar, duivel en tooveraar, wil hij enkellijk de schuld van het
tweegevecht op zich nemen, om alle zijne andere misdaden te schuiven op zijn
vriend den duivel, dien hij gedood heeft naar lichaam, maar geenszins naar
ziel... En ziet eens hoe bleek zijn gezicht is. - Aldus schijnen alle de
duivelen, rood in de helle, bleek op de wereld, want zij hebben geen levensvuur
dat aan het gezicht zijnen blos geeft, en assche zijn zij van binnen. - Om hem
rood te krijgen en hem te doen branden, moet men hem terug op het vuur zetten.
Toen sprak Katelijne:
- Ja, duivel is hij, doch een goede, zoete duivel. En de heilige Jacobus, zijn
patroon, heeft hem toelating gegeven de helle te verlaten. Alle dagen bidt hij
den heer Jezus voor hem. Hij moet maar zevenduizend jaar vagevier doen:
Onze-Lieve- | |
| |
Vrouwe wil het, maar Satan verzet en zich tegen. Doch
Maria drijft door wat zij wil. Zult gij U verzetten tegen heuren wil? Als gij
hem goed beziet, zult gij merken dat hij niets meer heeft van zijnen duivelschen
staat, uitgenomen zijn ijskoud lichaam, en ook zijn gezicht dat glanst gelijk,
in Augustus, de branding der zee, als donder op handen is.
En Joost Damman sprak:
- Zwijg, tooverheks, gij doet mij verbranden.
Vervolgens zeide hij tot den baljuw en tot de schepenen:
- Aanziet mij, ik ben geen duivel, ik heb vleesch en been, bloed en water. Ik
drink en eet, verteer en werp uit gelijk gijlie; mijn vel is gelijk aan het uwe
en mijn voet insgelijks; beul, trek mijne schoenen uit, want met mijne gebonden
voeten, kan ik mij niet verroeren.
De hangman dede het, niet zonder schrik.
- Ziet, zeide Joost, terwijl hij zijne blanke voeten liet zien: zijn dat
gespleten klauwen, duivelspooten? Wat mijne bleekheid betreft, is niemand uwer
zoo bleek als ik ben? Ik zie er meer dan drij onder Ulieden. Maar die zondigde
was niet ik, doch die leelijke tooverheks en heure dochter, de boosaardige
aanbrengster. Waar haalde zij het geld dat zij leende aan Hilbert, van waar
kwamen de florijnen die zij hem gaf? Waren die niet het loon van den duivel, om
de adellijke en onschuldige lieden aan te klagen en te doen sterven? Het is aan
beide die vrouwen dat gij moet vragen, wie den hond in de lochting verworgde,
wie den schat uit den put groef en er mee heenging, wellicht om de gestolen
karolussen ergens el te verbergen. Soetkin, de weduwe, kon geen vertrouwen
stellen in mij, mits zij mij niet kende, doch wel in haarlieden, bij dewelke zij
heel den dag was. Zij beiden zijn het, die het goed van den keizer hebben
gestolen.
- Vrouwe, hebt gij niets te zeggen tot uwe verdediging?
Katelijne keek naar Joost Damman en zeide met liefde:
- 't Is 't uur van den nachtuil. Hans, mijn welbeminde, ik heb de hand van
Hilbert. Zij zeggen dat gij mij de zevenhonderd karolussen teruggeven zult.
| |
| |
... Doet het vuur weg, doet het vuur weg! kermde zij vervolgens. Drinken!
drinken! mijn hoofd brandt. God en de engelen eten appelen in 't hemelrijk.
En zij viel in bezwijming.
- Neem ze weg van de pijnbank, beval de baljuw.
De hangman en zijne knechten gehoorzaamden. Men zag ze wankelend en met gezwollen
voeten, want de beul had de koorden te hard gespannen.
- Geef heur te drinken, beval de baljuw.
Men gaf heur versch water, hetwelk zij gretig dronk, met den beker tusschen heure
tanden als een hond met een been, zonder hem te willen loslaten. Vervolgens gaf
men heur nog water en zij wilde er van dragen aan Joost Damman, maar de beul
rukte heur den beker uit de handen. En zij viel slapend ten gronde als een blok
lood.
Toen riep Joost Damman met woede:
- Ik ook heb dorst en vaak. Waarom laat gij ze drinken en slapen?
- Zij is eene vrouwe, en daarbij zwak en uitzinnig, antwoordde de baljuw.
- Heure uitzinnigheid is geveinsd, zeide Joost Damman, zij is tooverheks. Ik wil
drinken, ik wil slapen!
En hij sloot de oogen, maar de beulsknechten sloegen hem in het gezicht.
- Geef mij een mes, riep hij, dat ik al die gemeene boeren en burgers in stukken
snijde: ik ben edelman en nooit sloeg men mij in het gezicht. Water! laat mij
slapen, ik ben onschuldig. Ik ben het niet die de zevenhonderd karolussen stal,
't is Hilbert. Drinken! Nooit bedreef ik tooverij of bezwering. Ik ben
onschuldig, laat mij gaan. Drinken!
Toen vroeg de baljuw:
- Hoe bracht gij den tijd door, sedert dat gij Katelijne verliet?
- Katelijne ken ik niet en heb ze dus niet verlaten, zeide hij. | |
| |
Gij
ondervraagt mij over stukken, die vreemd aan de zaak zijn. Ik moet U niet
antwoorden. Drinken! laat mij slapen! Ik zeg U dat Hilbert alles gedaan heeft.
- Maakt hem los, sprak de baljuw. Brengt hem terug naar het Steen. Maar hij zal
drinken noch slapen, totdat hij zijne tooverij en bezwering bekend heeft.
En voor Damman was dit eene schromelijke foltering. In den kerker schreeuwde hij
zoo luide: ‘Drinken! Drinken!’ dat het volk het hoorde, doch zonder mededoogen.
En als hij viel van den vaak en zijne bewakers hem in het gezicht sloegen, was
hij woedend als een tijger en riep hij:
- Ik ben edelman en zal U allen dooden, boeren! Ik zal gaan bij den koning, onzen
hoofdman. Drinken!
Doch hij beleed niets en men liet hem in het Steen.
|
|