| |
III
Men was in Januari, de wreede maand die het kalf in den buik van de koe doet
vervriezen. Het had gesneeuwd en daarboven gevrozen. De knapen vingen, met
vogelteer, de musschen die op de harde sneeuw een schamel stuksken eten kwamen
zoeken, en brachten dat wild naar de hutten hunner ouders. Op den grijzen hemel
staken, onbeweeglijk, de geraamten der boomen af, wier takken met sneeuwen
kussens waren bedekt, dewelke insgelijks de daken der hutten en de nok van de
muren bedekten, en in dewelke men kattepooten zag, want die dieren maakten
insgelijks jacht, in de sneeuw, op de musschen. Heinde en verre waren de weiden
verborgen onder die wonderbare vacht, die de aarde tegen de gure winterkoude
beschermt. De rook uit de schoorsteenen van hutten en huizen stak somber af op
den helderen hemel, en men hoorde geen het minste gerucht.
En Katelijne en Nele zaten alleen in hare woning; en Katelijne schudde het hoofd
en sprak:
- Hans, mijn hart trekt naar U. Gij moet de zevenhonderd karolussen teruggeven
aan Uilenspiegel, zoon van Soetkin. Zijt gij nooddruftig en kunt gij ze thans
niet teruggeven, kom toch maar, dat ik uw glanzend gelaat zie. Doe het vuur weg,
het hoofd brandt. Laas! waar zijn uwe sneeuwen kussen? waar is uw ijskoude
lichaam, Hans, mijn geliefde?
| |
| |
En troosteloos bleef ze voor 't venster staan. Eensklaps, zag men een koerier met
belletjes aan den gordel, op grooten draf voorbijloopen.
- Daar komt de baljuw, de hoogbaljuw van Damme! riep de voetlooper.
En aldus liep hij tot aan het Schepenhuis, om er de burgemeesteren en schepenen
samen te roepen.
Toen hoorde Nele, in de volslagen stilte, twee klaroenen schallen. Allen die van
Damme kwamen aan hunne deur, denkende dat het Zijne Koninklijke Majesteit was,
die zich door zulk een trompetgeschal liet aankondigen.
En Katelijne ging ook aan de deur met Nele. In de verte zagen zij schitterende
ruiters in groepen bijeen en aan hunne spits reeds een personage, bedekt met een
zwart pannen opperste kleed met marter afgelegd, gekleed met een pannen wambuis
met fijn gouden belegsels en met roode kalfsleerzen, gevoerd met martervel. En
zij herkenden den hoogbaljuw.
Achter hem reden jonge heeren die, niettegenstaande de ordonnantie van wijlen
Zijne Keizerlijke Majesteit, aan hunne pannen kleederen, gouden, zilveren en
zijden borduursels, belegsels, banden, boordsels droegen. En hunne opperste
kleederen waren, gelijk die van den hoogbaljuw, met pels afgelegd. Zij reden
vroolijk voort, met hunne fladderende lange struisvederen op hunne met goud
afgelegde toques.
En zij zagen er allen goede vrienden en kameraden van den hoogbaljuw uit, en
onder andere een heer met eene zure tronie, gekleed in groene panne, met goud
afgeleid; en zijn opperste kleed was van zwarte panne, evenals zijne toque, die
met lange pluimen versierd was. En hij had een krommen neus als de bek van een
gier, een dunnen mond, ros haar, een bleek gezicht, en hij zat in eene fiere
houding te peerd.
Terwijl die heeren voorbij de woning reden van Katelijne, sprong deze eensklaps
naar den teugel van 't peerd van den bleeken ruiter, en riep zij uitzinnig van
blijdschap:
- Hans, mijn geliefde, ik wist wel dat gij zoudt terugkomen. | |
| |
Zoo
zijt gij schoon, ganschelijk in de panne en in het goud, gelijk eene zon op de
sneeuw! Brengt gij de zevenhonderd karolussen mede? Zal ik U nog hooren
schreeuwen gelijk de nachtuil?
De hoogbaljuw dede den troep edellieden stilstaan en de bleeke ruiter sprak:
- Wat wil die schooister van mij?
Maar Katelijne hield altoos het peerd bij den teugel en sprak:
- Ga niet van hier, ik heb zoo bitter geweend om uwentwille. Zoete nachten, mijn
welbeminde, sneeuwen kussen en ijskoude lichaam. Hier is het kind.
En zij wees naar Nele die hem grammoedig bezag, want dreigend had hij de zweep
naar Katelijne opgeheven.
Maar Katelijne sprak schreiend:
- Ha? zoudt gij U niet meer herinneren? Neem uwe dienstmaagd in genade. Breng mij
met U waar gij wilt. Doe het vuur weg, Hans, erbarming!
- Ga heen! sprak hij.
En hij stiet zijn peerd zoo geweldig vooruit, dat Katelijne den teugel losliet en
ten gronde viel; en het peerd trapte op heur en sloeg heur eene bloedende wonde
aan 't voorhoofd.
Toen zeide de baljuw tot den bleeken ruiter:
- Messire, kent gij die vrouwe?
- Ik ken ze niet, zeide hij, 't is zeker eene uitzinnige.
Maar Nele, die Katelijne weder opgericht had, sprak luide:
- Is die vrouw uitzinnig, ik ben het niet, en wil hier sterven van dit brokje
sneeuw dat ik eet, - en zij nam sneeuw met heure hand, - als die man mijne
moeder niet heeft gekend, als hij heur al heur geld niet ontleende, als hij den
hond van Klaas niet doodde, om tegen den muur van den steenput onzer lochting,
de zevenhonderd karolussen te stelen van den armen aflijvige.
Het bloed vloeide uit de wonden van Katelijne, dewelke knielend smeekte:
- Hans, mijn liefste, Hans, mijn welbeminde, geef mij den | |
| |
vredeskus,
bezie mij, het bloed vloeit uit mijn voorhoofd: de ziel heeft een gat gemaakt en
nu wil zij buiten: flus ga ik sterven: laat mij toch niet alleen.
Vervolgens zeide zij met stillere stem:
- Eertijds hebt gij uwen vriend gedood uit jaloerschheid, langs den dijk.
En met den vinger wees zij naar den kant van Dudzele.
- Toen bemindet gij mij meerder dan nu.
En zij nam de knie van den edelman vast en omhelsde ze, en zij nam zijnen schoen
vast en kuste dien.
- Wie is die man die gedood is? vroeg de hoogbaljuw.
- Ik weet het niet, genadige heer, antwoordde de bleeke ruiter. Wij hebben geene
zaken met hetgeen die schooister vertelt. Laat ons voortgaan.
Het volk kwam te hoop rond hen; hoogpoorters en gemeen, werklieden en boeren
trokken partij voor Katelijne en allen riepen:
- Gerechtigheid, heer baljuw, gerechtigheid!
En de baljuw sprak tot Nele:
- Wie is die man die gedood is? spreek volgens God en waarheid.
Nele sprak en zeide, naar den bleeken edelman wijzend:
- Deze hier kwam alle Zaterdagen in de keet om mijne moeder te zien en heur geld
af te doen: een vriend van hem, Hilbert genoemd, heeft hij gedood in den akker
van Servaas Vander Vichte, niet uit liefde, maar om alleen de zevenhonderd
karolussen te hebben.
En Nele verhaalde de minnarijen van Katelijne, en wat deze 's nachts hoorde, toen
zij verborgen was achter den dijk, die liep door den akker van Servaas Vander
Vichte.
- Nele is stout, zeide Katelijne, zij is wel hard jegens Hans, jegens heuren
vader.
- Ik zweer, zeide Nele, dat hij schreeuwde als de nachtuil, om van zijne
tegenwoordigheid miede te geven.
| |
| |
- Gij liegt, zeide de edelman.
- Ho, neen! sprak Nele, en mijnheer de baljuw en al die groote heeren hier
tegenwoordig zien het wel: gij zijt bleek, geenszins van koude, maar van schrik.
Hoe komt het dat uw gezicht niet meer blinkt: hebt gij de tooverzalve verloren
met dewelke gij U streekt, opdat gij helder zoudet zien als de baren der zee, 's
zomers als 't dondert. Maar, vermaledijde tooveraar, verbrand zult gij worden
voor den steiger van 't Schepenhuis. Gij zijt de oorzaak van Soetkins dood, gij
bracht heuren zoon, eenen wees, tot ellende; gij, die ongetwijfeld een edelman
zijt, kwaamt bij ons, werklieden, om mijne moeder eene enkele maal geld te
brengen en er heur alle andere keeren veel te ontnemen.
- Hans, sprak Katelijne, zult gij mij nog bestrijken met de zalve, zult gij mij
nog naar den Sabbat geleiden? Luister naar Nele niet; zij is stout: gij ziet het
bloed, de ziel heeft een gat gemaakt en wil buiten: flus zal ik sterven en dan
ga ik naar 't voorgeborchte der helle, alwaar er geen vuur is.
- Zwijg, uitzinnige tooverheks, zeide de edelman, ik weet niet wat gij zeggen
wilt.
- En nochtans, zeide Nele, zijt gij het die kwaamt met eenen vriend, dien gij mij
tot man wildet geven: gij weet dat ik er niet wilde van weten; wat heeft hij
gedaan, uw vriend Hilbert, wat heeft hij gedaan met zijne oogen, nadat ik er in
gekrabd had met mijne nagelen?
- Nele is stout, zeide Katelijne, geloof ze niet, Hans, mijn geliefde: zij is
grammoedig op Hilbert, die heur met geweld wilde nemen; maar nu kan Hilbert dat
nimmermeer doen, de wormen hebben hem opgegeten; en Hilbert was leelijk,
Hansken, mijn liefste, gij alleen zijt schoon; Nele is stout.
Daarop sprak de baljuw:
- Vrouwen, gaat henen in vrede.
Maar Katelijne wilde niet weggaan van de plaats waar heur geliefde was. En men
moest ze met geweld in heure woning brengen.
| |
| |
En al het te hoop gestroomde volk riep:
- Gerechtigheid, heer, gerechtigheid!
De serjanten van de gemeente waren bijgekomen op het gerucht, de baljuw gebood
hun te blijven, en hij sprak tot de heeren en edellieden:
- Heeren en edellieden, niettegenstaande alle privilegiën die de doorluchtige
orde van den adel in Vlaanderenland beschermen, moet ik, op de beschuldigingen
en hoofdzakelijk op die van hekserij, uitgebracht tegen messire Joost Damman,
hem apprehendeeren totdat hij geoordeeld en gevonnist worde volgens de wetten en
ordonnantiën des Rijks. Geef mij uw zweerd af, messire Joost.
- Heer baljuw, zeide Joost Damman, met grooten hoogmoed en adellijke fierheid,
als gij mij te lijve vat, overtreedt gij de wetten van Vlaanderen, want gij zelf
zijt geen rechter. Nu, gij weet dat alleen valsche munters, struikroovers,
brandstichters, verkrachters van vrouwen en meidekens, soldeniers die hunnen
hoofdman ontliepen, tooveraars die de wateren vergiftigden, monniken en begijnen
die hunne kloosters ontloopen zijn, mitsgaders gebannenen, zonder lastgeving van
den rechter, mogen geapprehendeerd worden. Nu, heeren, verdedigt mij!
Eenigen wilden gehoorzamen, maar de baljuw zeide tot hen:
- Heeren, ik vertegenwoordig hier onzen koning, grave en heer, aan denwelke de
beslissing van moeilijke gevallen is voorbehouden en ik gelast en beveel U, op
peine als rebellen te worden beschouwd, uw zweerd terug in de scheede te steken.
De edellieden hadden gehoorzaamd, doch dewijl messire Joost Damman nog aarzelde,
riep het gemeen:
- Gerechtigheid, heer, gerechtigheid, dat hij zijn zweerd afgeve.
Toen dede hij het tegen zijn dank, en, van zijn peerd gestegen zijnde, wierd hij
door twee serjanten van de gemeente gebracht naar het Steen.
| |
| |
Doch hij wierd niet in de kelders gestoken, maar wel in eene getraliede kamer
alwaar hij, mits betaling, goed bed, goed vuur en ook goed eten kreeg, van
hetwelk de cipier minstens de helft nam.
|
|