| |
| |
| |
Vierde boek
I
Te Heist, op de duinen zijnde, zagen Uilenspiegel en Lamme van Oostende,
Blankenberge, Knokke, menigvuldige visschersschuiten komen, vol gewapende mannen
en die, in navolging van de Zeeuwsche Geuzen, eene zilveren halvemaan op het
hoedeken droegen met deze woorden: ‘Liever Turksch dan Paapsch.’
Uilenspiegel was wel te moede, hij floot als de leeuwerik; allerwegen antwoordde
het strijdzuchtig gekraai van den haan.
De booten vaarden of vischten, verkochten hare vangst en landden de eene na de
andere te Emden. Daar huisde Willem van Blois, heer van Treslong, die op
lastgeving van den prins van Oranje, een schip uitrustte.
Uilenspiegel en Lamme kwamen te Emden, terwijl op bevel van Treslong, de booten
der Geuzen weder in zee staken.
Treslong, die sedert elf weken te Emden was, verveelde zich bitter. Hij stapte
van de boot op den wal en van den wal op de boot, als een geketende beer.
Uilenspiegel en Lamme wandelden langs de kaaien en ont- | |
| |
waarden daar
een heer met goede tronie, die er eenigszins droefgeestig uitzag en druk bezig
was met de steenen van de kaai uit te steken, door middel van een breekijzer.
Het ging niet gemakkelijk, doch met goeden moed zette hij zich steeds van her
aan het werk, terwijl achter zijnen rug een hond aan een been knaagde.
Uilenspiegel kwam naar den hond toe en gebaarde dat hij hem zijn been wilde
afnemen. De hond bromde; Uilenspiegel scheidde niet uit: de hond wierd kwader en
blafte en bromde uit alle zijne macht.
De heer keerde zich om op dat gerucht, en zeide tot Uilenspiegel:
- Waarom moet gij dien hond plagen?
- Waarom, messire, moet gij de kasseien plagen?
- Dat is niet eender, sprak de heer.
- Het verschil is zoo groot niet, antwoordde Uilenspiegel: als de hond aan zijn
been houdt en het niet loslaten wil, houden de kasseien ook aan de kaai en
willen zij er aan blijven. En lieden van mijnen stand mogen wel eenen hond
plagen, als lieden van den uwe de straat niet met rust kunnen laten.
Lamme stond achter Uilenspiegel en dorst geen woord uiten.
- Wie zijt gij? vroeg de heer.
- Ik ben Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas, die verbrand wierd om het geloof.
En hij floot als de leeuwerik en de heer kraaide als de haan.
- Ik ben admiraal Treslong, sprak hij; wat wilt gij van mij?
Uilenspiegel vertelde hem zijne lotgevallen en langde hem vijfhonderd karolussen.
- Wie is die dikzak? vroeg Treslong, naar Lamme wijzend.
- Mijn gezel en mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel: hij wil even als ik, op uw
schip, de schoone stem van de donderbus begeleiden, en het lied derverlossing
van den grond der vaderen zingen.
- Gij zijt twee dappere kerels, zeide Treslong, gij zult op mijne boot mogen
inschepen.
| |
| |
Toen was men in de maand Februari: scherp was de wind en vinnig de vorst. Na drij
weken spijtig wachten, barstte Treslongs ongeduld uit en verliet hij Emden. Daar
hij Texel dacht binnen te varen, vertrok hij van 't Vlie, maar hij was gedwongen
Wieringen binnen te loopen, alwaar zijn vaartuig omringd wierd door 't ijs.
Weldra zag men een vroolijk schouwspel rondom het schip: sleden en schaatsers
heel in de panne, schaatsende vrouwen met wambuizen en rokken met gouden,
zilveren, scharlaken, hemelsblauwe borduursels; gierende meidekens; en allen
gingen, kwamen, joelden, gleden achter elkander, of tweeën, bij paren, terwijl
zij op 't ijs een minnelied zongen; ofwel trokken zij in kramen en tenten met
wimpels versierd, om brandewijn, appelsinen, vijgen, peperkoek, schollen,
eieren, warme groenten, heetekoeken en zuurtjes te drinken en te eten, terwijl
rond henlieden arre- en zeilsleden onder hare sporen het ijs deden krassen.
Lamme, steeds naar zijne vrouw zoekend, schaverdijnde in 't rond, gelijk de
lustige mannen en vrouwlieden, doch hij viel dikwijls op zijne kooi.
Intusschen ging Uilenspiegel eten en drinken in eene kleine taveerne op de kaai,
alwaar hij zijne portie niet duur moest betalen; en hij bleef geerne praten met
de oude bazinne.
Een Zondag, rond negen uren, ging hij er binnen en vroeg hij zijn eetmaal.
- Maar, sprak hij tot eene aanvallige vrouw die voorkwam om hem te dienen, wat
deedt gij met uwe oude rimpelen? Uw mond heeft alle zijne witte en jeugdige
tanden, en uwe lippen zijn als kersen zoo rood. Is hij voor mij, die zoete,
schalksche glimlach?
- Wel neen, zeide zij, maar wat moet ik U geven?
- U, sprak hij.
De vrouw antwoordde:
- Dat is te veel voor een spiering lijk gij; wilt gij geen ander vleesch?
| |
| |
Mits Uilenspiegel niet sprak, ging zij voort:
- Wat hebt gij gedaan, zeide zij, met dien schoonen, welgevormden, dikken man,
denwelke ik dikwijls bij U zie?
- Lamme? vroeg hij.
- Wat hebt gij er mee gedaan? vroeg zij.
Uilenspiegel antwoordde:
- Hij eet, in de kramen, harde eieren, gerookte paling, gezoute visch, zuurtjes
en alles wat hij tusschen de tanden kan steken; dit alles om zijne vrouw op te
zoeken. Waarom zijt gij de mijne niet? Wilt gij vijftig gulden van mij? Wilt gij
een gouden halssnoer?
Maar zij maakte het teeken des kruises.
- Ik ben te verkoopen noch te nemen, zeide zij.
- Bemint gij niemand? vroeg hij
- Ik bemin U als mijn evennaaste; maar vóór alles bemin ik Onzen-Lieven-Heer en
Onze-Lieve-Vrouwe, die mij bevelen in kuischheid mijn leven te slijten. Hard en
zwaar zijn mijne plichten, doch de Heer is ons, arme vrouwen, behulpzaam.
Nochtans zijn er die bezwijken. Is uw dikke vriend vroolijk van aard?
Uilenspiegel antwoordde:
- Als hij eet is hij blijde, anders is hij treurig gestemd, en altijd zit hij in
gedachten verslonden. Maar gij, zijt gij droefgeestig of vroolijk?
- Wij, vrouwen, sprak zij, zijn slavinnen.
- Ik ga tot Lamme zeggen dat hij U moet komen bezoeken.
- Doe dat niet, sprak zij; hij zou weenen en ik insgelijks.
- Zaagt gij ooit zijne vrouw? vroeg Uilenspiegel.
Zuchtend antwoordde zij:
- Zij zondigde met hem en wierd veroordeeld tot eene wreede penitentie. Zij weet
dat hij op zee gaat voor de zegepraal der ketterije, 't is droef voor een
kerstenhart dit te moeten denken. Verdedig hem, als men hem aanvalt; verpleeg
hem, als hij gewond is: zijne vrouw verzocht mij U die bede te doen.
| |
| |
Van op den toren van Damme, liet de koster door middel eener
gebarsten klok, weten dat het middag was. (Blz. 501.) 34
| |
| |
- Lamme is mijn vriend en mijn broeder, antwoordde Uilenspiegel.
- Ha! sprak zij, waarom komt gij niet terug in den schoot onzer Moeder de Heilige
Kerk!
- Die heure kinderen opeet, antwoordde Uilenspiegel.
En hij toog henen.
Mits de wind, die vinnig blies, niet ophield met het ijs dikker en sterker te
maken, en het schip van Treslong dienvolgens niet konde vertrekken, gastreerden
zijne matrozen en soldaten met sleden en schaatsen.
Uilenspiegel was in de herberg en, jammerend en als uitzinnig, zeide de
lieftallige gastvrouw tot hem:
- Arme Lamme! arme Uilenspiegel!
- Waarom beklaagt gij ons zoo zeer? vroeg Uilenspiegel.
- Laas! laas! zeide zij, waarom ook gelooft gij niet aan de misse? Zeker gingt
gij naar den hemel en in deze wereld zoude ik vermogen U te redden.
Ziende dat zij naar de deur ging en aandachtiglijk luisterde, vroeg Uilenspiegel:
- Is 't de sneeuw niet die gij hoort vallen?
- Neen, sprak zij.
- Luistert gij naar den wind die huilt in het want?
- Neen, sprak zij nogmaals.
- Of naar het blijde gejuich van onze dappere matrozen in de naburige taveerne?
- De dood sluipt stil als een dief, zeide zij.
- De dood! zeide Uilenspiegel, ik begrijp U niet; kom binnen en spreek.
- Daar zijn ze, sprak zij.
- Wie?
- Wie? antwoordde zij. De soldaten van Simon Bol die, in naam van den hertog,
zich op U allen gaan werpen; als men U hier zoo goed behandelt, is het als de
ossen die men mest in de weide. Ha, waarom, zeide zij, badend in tranen, waarom
weet ik dat maar van zoo even?
| |
| |
- Houd op met uw geween en geschreeuw, sprak Uilenspiegel, en blijf hier!
- Verraad mij niet, sprak zij.
Uilenspiegel ging het huis uit, liep naar alle de kramen en taveernen en
fluisterde in het oor van de matrozen en de soldaten:
- De Spanjool komt!
Allen liepen naar het schip en bereidden met groote overhaasting alles wat hoefde
voor het gevecht, na hetwelk zij den vijand afwachtten.
Uilenspiegel zeide tot Lamme:
- Ziet gij die lieftallige vrouw staan daar, op de kaai, met heuren zwarten rok
met scharlaken borduurselen, die heur gezicht met hare witte huik verbergt?
- 't Is mij eender, antwoordde Lamme. Ik ben koud en zou willen slapen.
En hij wikkelde zijn hoofd in zijn opperste kleed. En alzoo hoorde hij niet meer
dan een doove.
Toen herkende Uilenspiegel de lieftallige vrouw en van op het schip riep hij heur
toe:
- Wilt gij ons volgen?
- Tot in het graf, zeide zij, maar ik mag niet...
- Gij zoudt goed doen, sprak Uilenspiegel; bedenk toch: als de nachtegaal in het
bosch blijft, is hij gelukkig en zingt hij; maar als hij het verlaat en zijne
broze vleugelen waagt in den wind van de wijde zee, breekt hij ze en sterft hij.
- Tehuis heb ik gezongen, sprak zij, en buiten zoude ik zingen, zoo ik maar
mocht.
Vervolgens het schip naderend, sprak zij:
- Neem, Uilenspiegel, neem dezen balsem voor U en uw vriend, die slaapt als hij
diende te waken.
En henengaande, riep zij:
- Lamme! Lamme! God hoede U voor het kwaad.
En zij liet heur gezicht zien.
| |
| |
- Mijne vrouw! mijne vrouw! riep Lamme.
En hij wilde op het ijs springen.
- Uwe trouwe vrouw! zeide zij.
En zij liep heen.
Lamme wilde van het dek op het ijs springen, maar een soldaat hield hem bij zijn
opperste kleed en belette het hem. Hij weende, schreide, smeekte, dat men hem
zoude laten vertrekken. Maar de provoost zeide hem:
- Als gij het schip verlaat, wordt gij gehangen.
Lamme wilde van her op het ijs springen, maar een oude Geus wederhield hem en
sprak:
- De vloer is nat, gij zoudt koude voeten krijgen.
En Lamme viel op zijn achterste, schreide en herhaalde gedurig:
- Mijne vrouw! mijne vrouw! laat mij bij mijne vrouw gaan!
- Gij zult ze wel weerzien, sprak Uilenspiegel. Zij bemint U, maar ziet God
liever dan U.
- 't Is eene razende duivelin, riep Lamme. Als ze God liever ziet dan heuren man,
waarom komt ze dan liefelijk en streelend onder mijne oogen? En als ze mij
bemint, waarom verlaat ze mij steeds?
- Ziet men klaar in donkere putten? vroeg Uilenspiegel.
- Laas! zuchtte Lamme, ik zal het besterven.
En bleek en uitzinnig bleef hij zitten op het dek.
Intusschen rukten de lieden van Simon Bol aan, met menigvuldig geschut.
Zij schoten naar het schip, dat hun antwoordde. En hunne kogelen braken het ijs
in het ronde. En tegen den avond viel een warme regen.
De wind woei uit het Westen, de zee wierd onstuimig onder het ijs en hief het
omhoog met ontzaglijke blokken, dewelke men zag opstaan en neervallen met een
eentonig gekrakkrak, niet zonder gevaar voor het schip dat, als de morgenstond
de zwarte wolken brak, zijne linnen vleugelen opende als een vogel der vrijheid
en naar de vrije zee stevende.
| |
| |
Daar vervoegden zij de vloot van messire Willem Lumey, graaf van der Marck,
admiraal van Holland en Zeeland, die als dusdanig eene lanteerne omhoog in den
mast van zijn schip droeg.
- Bezie hem goed, Lamme, sprak Uilenspiegel; deze zal U niet sparen, als gij met
geweld het schip wilt verlaten. Hoort gij zijne stem schateren als de donder?
Zie hoe groot en breed hij is met zijne hooge gestalte! Aanschouw zijne groote
handen met kromme nagelen. Zie zijne ronde, koele oogen, arendsoogen, en zijn
langen, puntigen baard, denwelke hij gezworen heeft te laten groeien totdat hij
alle papen en monniken opgeknoopt heeft, om de twee graven te wreken! Zie eens
hoe wreed en geducht hij is; gewis doet hij U ophangen, als gij voortgaat met
altijd te zuchten en te weeklagen: Mijne vrouw! Mijne vrouw!
- Mijn zoon, antwoordde Lamme, die van koorden spreekt voor zijn evennaaste,
draagt eenen hennepen kraag om den hals.
- Gij zult hem dragen vóór mij. Dat is mijn hartelijke wensch, sprak
Uilenspiegel.
- Aan de galg zal ik U uwe vuile tong eene el lang uit den bek zien steken,
antwoordde Lamme.
En beide de vrienden hadden lust te schateren van 't lachen.
Dien dag kaapte het vaartuig van Treslong eene kog van Biscaye, die geladen was
met kwikzilver, stofgoud, wijn en specerijen. En het schip wierd geledigd van
zijn merg, mannen en buit, als een ossebeen onder den tand van den leeuw.
Het was ook te dien tijde dat de hertog de Nederlanden wreede, afschuwelijke
belastingen oplegde, door alle de inwoneren die have of erf verkochten, tot
betaling van duizend op de tienduizend gulden te dwingen, en die last was
bestendig. Alle hoegenaamde koopers en verkoopers moesten aan den koning den
tienden penning van de koopsom betalen en in het volk zeide men dat de
handelswaar die binst dezelfde week tienmaal verkocht wierd, ganschelijk aan den
koning kwam.
En alzoo gingen handel en nijverheid naar Dood en naar Ondergang.
| |
| |
En de Geuzen namen den Briel, eene versterkte plaats aan de zee, die de Boomgaard
der Vrijheid genoemd wierd.
|
|