| |
XLIV
De burgstorm luidde 's anderen daags om den baljuw, de schepenen en de griffiers
ter Vierschaar te roepen, op de vier banken van graszoden, rond den boom der
justitie, dewelke een schoone lindeboom was.
En rondom stond het gemeen.
Ondervraagd zijnde, wilde de vischverkooper niets belijden, zelfs niet wanneer
men hem de drij vingeren toonde, die de soldaat afgekapt had, en die aan zijne
rechterhand ontbraken. Hij antwoordde steeds:
- Ik ben arm en oud, hebt medelijden met mij.
Maar het gemeen jouwde hem uit en riep:
- Gij zijt een oude wolf, een moordenaar van onschuldige kinderen. Geen
medelijden, heeren rechters.
De vrouwlieden spraken:
- Ge moet ons niet bezien met zulke ijskoude oogen, gij zijt een man en geen
duivel: wij vreezen U niet. Wreedaardig beest, lafhartiger dan eene kat die de
vogeltjes in hun nestje opvreet, doodet gij de arme meidekens, die niets vroegen
dan in braafheid hun liefelijk leven te slijten.
| |
| |
- Hij betale, hij betale met stil vuur, met gloeiende tangen, riep Tonia.
En, hoewel de serjanten van de gemeente het heur verboden, hitsten de moeders
heure knapen en meidekens op, om steenen te werpen naar den vischverkooper. En
deze deden het, en telkens dat hij hen bezag, jouwden zij hem uit; en gedurig
riepen zij:
- Bloedzuiger! bloedzuiger! slaat dood!
En gedurig riep Tonia:
- Hij betale met stil vuur, met gloeiende tangen, hij betale!
En het volk morde.
- Ziet eens, zeiden de vrouwen tot elkander, hoe koud hij is onder de heldere zon
die gloort aan den hemel, zonder zijne witte haren of zijn vaneengereten gezicht
te kunnen verwarmen.
- Hij siddert van smarte.
- 't Is de rechtveerdigheid Gods.
- Ziet eens hoe jammerlijk hij zich rechthoudt.
- En zijne moordenaarshanden, van voren gebonden, die bloeden ter wille van het
prangen der val.
- Hij betale, hij betale! schreeuwde Tonia.
En jammerend zuchtte hij:
- Ik ben arm, laat mij gaan.
En elk ende een, tot zelfs zijne rechters, dreef den spot met hem. Toen veinsde
hij te weenen om het volk te vermurwen. Maar de vrouwen lachten.
Gezien de genoegzame gronden tot torture, wierd hij veroordeeld om op de pijnbank
te worden gezet, totdat hij zoude bekennen hoe hij doodde, wanof hij kwam, waar
de kleederen van zijne slachtofferen waren en de plaats waar hij zijn geld
wegstak.
Als hij, met de te smalle nieuwlederen schoenen aan de voeten, in de folterkamer
gebracht wierd, vroeg de baljuw hem hoe Satan hem beroerd had zulke
afgrijselijke misdaden te bedrijven; hij antwoordde:
- Ik ben Satan, want ik gelijk hem in alles. Reeds toen ik | |
| |
zeer
klein was, - ik was leelijk en schraal en onbehendig in alle de
lichaamsoefeningen, - bezag een iegelijk mij voor eenen onnoozele en wierd ik
dikwijls geslagen. Knapen noch meidekens hadden medelijden met mij. Jongeling
geworden, wilde geenerlei meideken weten van mij, zelfs niet mits betaling. Toen
vatte ik een koelen haat op tegen een iegelijk wezen dat komt van de vrouw.
Daarom kloeg ik Klaas aan, dien een ieder beminde. En ik beminde alleenlijk
Munt, die mijne witte of goudgele gezellinne was; met Klaas te doen sterven,
vond ik profijt en pleizier. Nadien moest ik, meer nog dan vroeger, leven als
een wolf, en ik droomde van te bijten. Op reize door Braband, zag ik er de
wafelijzers van dat land en zeide ik bij mij zelven dat een diergelijk ijzer mij
zoude kunnen dienen voor een goeden ijzeren muil. Ha! had ik U bij den kraag,
gij allen, boosaardige tijgers, die genoegen schept in de folteringen eens
grijsaards! Ik zoude U bijten met nog meerder genoegen dan den soldaat en het
meideken. Want als ik ditzelve op het zand, in de zonne zoo liefelijk zag slapen
met het zakje geld in de handen, maakte liefde en medelijden zich meester van
mij; doch mits ik te oud was en het kind niet konde nemen, beet ik het met de
ijzeren tanden.
De baljuw vroeg hem waar hij woonde; de vischverkooper antwoordde:
- Te Ramskapelle; van daar ga ik naar Blankenberge, naar Heist en zelfs naar
Knokke. Op Zon- en kermisdagen bak ik, met dat ijzer, wafelen naar de wijs van
die van Braband. Het was altijd zuiver en goed gesmeerd. En in alle de dorpen
wierd die nieuwigheid uit vreemde landen zeer goed onthaald. En als het U
belieft nog meerder te weten, en hoe het komt dat niemand mij konde herkennen,
zal ik U zeggen dat ik mijn aangezicht verfde en mijne haren ros schilderde. Wat
het wolfsvel betreft, hetwelk gij mij toont met uwen wreeden, ondervragenden
vinger, dat komt van twee wolven die ik gedood heb in de bosschen van Raveschoot
en Maldegem. Ik had de vellen | |
| |
maar aaneen te naaien om mij met
dezelve te bedekken. Ik verborg hetzelve in eene kist in de duinen van Heist;
daar ook zijn de kleederen, gestolen door mij, om ze later te verkoopen bij eene
goede gelegenheid.
- Trek hem van voor het vuur, sprak de baljuw.
De beul gehoorzaamde.
- Waar is uw goud? vroeg nog de baljuw.
- De koning zal het niet weten, antwoordde de vischverkooper.
- Brand hem van dichter bij met de vlammende keersen, sprak de baljuw. Breng hem
dicht bij het vuur.
De hangman gehoorzaamde en de vischverkooper schreeuwde:
- Ik zal niets belijden. Ik sprak reeds te veel: gij zult mij verbranden. Ik ben
geen tooveraar: waarom plaatst gij mij bij het vuur? Mijne voeten bloeden ter
wille van de brandwonden. Ik zal niets zeggen. Waarom nu nog dichter? Zij
bloeden, zeg ik U, zij bloeden; die schoenen zijn van gloeiend ijzer gemaakt.
Mijn goud? hewel, mijn eenige vriend op deze wereld is... trek wij weg van het
vuur; het is in mijnen kelder te Ramskapelle, in eene doos... laat mij gaan;
genade, ontferming, heeren rechters; vermaledijde hangman, neem de keersen
weg... Hij brandt mij nog meerder... het ligt in eene doos met dubbelen bodem en
is gewikkeld in een wollen deken, opdat het niet rammelen zoude, als men de doos
schudt; nu heb ik alles gezeid, breng mij weg van het vuur.
Als hij van voor het vuur wierd geschoven, lachte hij valschelijk.
De baljuw vroeg hem waarom.
- Van genoegen omdat ik verlost ben, antwoordde hij.
De baljuw zeide tot hem:
- Vroeg niemand U ooit om uw wafelijzer met wreede tanden te zien?
De vischverkooper antwoordde:
- Men zag dat het een wafelijzer was, teenemaal gelijk aan | |
| |
de
andere, behalve dat er gaten in waren, in dewelke ik 's nachts de ijzeren tanden
vastschroefde; met den dageraad nam ik z' er uit; de boeren verkozen mijne
wafelen boven die van de andere kooplieden en hieten ze: ‘Wafelen met
Brabandsche knoopen’, ter wille van de ledige holten, - in dewelke de tanden
geschroefd werden, - en dewelke kleine halfronden, aan knoopen gelijk, op de
wafelen maakten.
Maar de baljuw vervolgde:
- Wanneer beet gij de arme slachtofferen?
- 's Nachts en ook 's daags. 's Daags dwaalde ik langs de duinen en de groote
wegen, met mijn wafelijzer in mijne handen, steeds op den loer, maar
voornamelijk 's Zaterdags, de groote marktdag te Brugge. Zag ik een boer
voorbijkomen met een droevig gezicht, dan liet ik hem gaan, want ik dacht dat
zijne droefgeestigheid te wijten was aan den staat zijner beurze; doch ik bleef
aanstappen naast dengene die wel te moede scheen; en als hij er zich het minst
aan verwachtte, beet ik hem in den nek, na hetwelk ik zijne beugeltasch nam. En
niet alleenlijk in de duinen, maar langs alle wegen en paden van 't platteland.
Toen sprak de baljuw:
- Heb berouw en bid God.
Maar godslasterlijk antwoordde de vischverkooper:
- 't Is de Heer God die wilde dat ik was wat ik ben: ik dede alles ondanks mij
zelven, beroerd door den wil der Natuur. Boosaardige tijgeren, die mij
onrechtveerdig wilt straffen. Maar veroordeelt mij niet tot het vuur: ik dede
alles ondanks mij zelven; hebt medelijden, ik ben arm en oud: ik zal sterven van
mijne wonden; verbrandt mij toch niet!
Toen wierd hij terug naar de vierschaar gebracht, onder den lindeboom, om er zijn
vonnis te hooren, in bijzijn van het vergaderde volk.
En als schromelijke moordenaar, dief en godslasteraar, wierd hij veroordeeld om
de tong met een gloeienden priem door- | |
| |
stoken te worden, de
rechterhand afgekapt, en met stil vuur verbrand, totdat de dood er op volge,
voor den steiger van het Schepenhuis.
En Tonia riep:
- 't Is rechtveerdig, hij betale!
En het volk riep:
- Lang leven de Heeren van de Wet!
En hij wierd terug naar het Steen gebracht, alwaar men hem vleesch en wijn
brengen kwam. En hij was blijde, zeggende dat hij er tot dan toe nooit had
gegeten en gedronken, maar dat de koning, die zijne goederen erfde, wel dien
laatsten maaltijd konde betalen.
En hij grijnslachte.
's Anderen daags, bij zonsopgang, toen men hem naar het schavot bracht, zag hij
Uilenspiegel omtrent den brandstapel staan; en hij riep, met den vinger naar hem
wijzend:
- Die dààr, die moordenaar van grijsaards, moet insgelijks sterven; over tien
jaar smeet hij mij te Damme in de vaart, omdat ik zijn vader had aangeklaagd.
Daardoor diende ik, als trouw onderdaan, Zijne Katholijke Majesteit.
De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten.
- Voor U ook kleppen die klokken, sprak hij tot Uilenspiegel; gij zult gehangen
worden, mits gij gemoord hebt.
- De vischverkooper liegt, riepen allen die van't gemeen, hij liegt, de beul, de
moordenaar!
En, als uitzinnig, smeet Tonia eenen steen naar hem, die hem kwetste aan 't
voorhoofd. En ze riep:
- Had hij U verdronken, ge zoudt niet geleefd hebben om mijn arm dochterken te
bijten lijk een bloedzuiger, die ge zijt.
Uilenspiegel uitte geen woord; Lamme sprak:
- Heeft iemand hem den vischverkooper in 't water zien smijten?
Uilenspiegel antwoordde niet.
- Neen, neen, riep het gemeen, hij heeft gelogen, de beul!
| |
| |
- Neen, ik heb geenszins gelogen, schreeuwde de vischverkooper, hij wierp mij er
in, terwijl ik hem om vergiffenis smeekte, en ik konde er maar uitgeraken door
middel van een schuitje dat aan den oever vastgemeerd lag. Doornat en bibberend,
kwam ik met veel moeite naar mijne armzalige halle, alwaar ik de koorts had,
alwaar niemand mij oppaste, terwijl ik tusschen leven en dood lag.
- Gij liegt, sprak Lamme, niemand heeft het gezien.
- Neen, niemand riep Tonia. In 't vuur, met den beul! Alvorens te sterven, wil
hij nog een onschuldig slachtoffer hebben; in 't vuur, hij betale! Hij heeft
gelogen. Belijd niet, Uilenspiegel, al mocht het nog waar zijn. Er zijn geene
getuigen. Hij betale met stil vuur, met gloeiende tangen!
- Bedreeft gij de moord? vroeg de baljuw tot Uilenspiegel.
Uilenspiegel antwoordde:
- Den aanklager, den moordenaar van Klaas, mijn vader, smeet ik in 't water. De
assche klopte op mijn hart.
- Hij bekent, sprak de vischverkooper; hij zal insgelijks sterven. Waar is de
galge, dat ik ze zie? Waar is de beul met het zweerd der justitie? De doodklok
klept ook voor U, nietdeug, moordenaar van een armen grijsaard.
Uilenspiegel sprak:
- Ik smeet U in 't water om U te dooden: de assche van den vader klopte op mijn
hart.
En in het volk spraken de vrouwen:
- Waarom het stuk bekend, Uilenspiegel? Niemand heeft het gezien; nu zult gij
sterven.
En de vischverkooper lachte, danste van bittere vreugde, zwaaide met zijne
gebonden armen, dewelke met bloedige doeken omwonden waren.
- Hij zal sterven, sprak hij, hij zal ter helle varen met een strop om den hals,
als dieper, rabauw en truwant: hij zal sterven; God is rechtveerdig.
- Neen, hij zal niet sterven, sprak de baljuw. Na tien jaren | |
| |
wordt,
in Vlaanderenland, de moord niet meer gepunieerd. Uilenspiegel pleegde eene
lakensweerdige daad, maar 't was uit kinderlijke liefde: Uilenspiegel zal uit
dien hoofde niet worden vervolgd.
- Leve de Wet! riep het volk. Lang leven de Heeren van de Wet!
De klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten. En de vischverkooper knarsetandde,
boog het hoofd en weende zijn eersten traan.
En men kapte zijne hand af, en men doorstak zijne tong met een gloeienden priem,
en hij wierd levend verbrand met stil vuur, vóór den steiger van het
Schepenhuis.
Als hij de dood omtrent was, riep hij:
- De koning zal mijn goud niet hebben; ik heb gelogen... Boosaardige tijgeren, ik
zal terugkomen om U te bijten.
En Tonia riep:
- Hij betale, hij betale! Zie hoe zijne armen en beenen, die naar de moord
liepen, wringen en smijten: het lichaam van den moordenaar rookt; zijn wit haar,
hyena's haar, brandt op zijn bleek gezicht. Hij betale, hij betale!
En de vischverkooper huilde als een wolf.
En de klokken van Onze-Lieve-Vrouwekerk klepten.
En Lamme en Uilenspiegel stegen terug op hunne ezelen.
En de jammerende Nele bleef bij Katelijne, dewelke gedurig zeide:
- Doe het vuur weg! het hoofd brandt; kom terug, Hansken, mijn liefste.
|
|