| |
XLIII
Omtrent dien tijd ging een meideken van vijftien jaar alleen in vollen dag van
Heist naar Knokke, langs de duinen. Niemand koesterde de minste vrees voor haar,
want men wist dat weerwolven en verdoemde zielen alleen uitgaan en bijten des
nachts. Zij droeg, in eene tassche, acht en veertig zilveren stuivers, wat vier
karolusgulden uitmaakte, die heure moeder Tonia Pietersen, woonachtig te Heist,
schuldig was, wegens eene verkooping, aan heuren oom Jan Rapen, woonachtig te
Knokke. Het meideken, Betkin genoemd, had heure beste kleederen aangedaan en was
blij te moede vertrokken.
's Avonds was Betkin nog niet tehuis en heure moeder was | |
| |
ongerust:
doch daar zij ten slotte onderstelde dat zij bij heuren oom was gebleven,
bedaarde zij zich.
Visschers die, met eene goede vangst, van de zee kwamen, trokken 's anderen daags
hunne boot op het strand, en losten hunne visch in karren om ze aan de
meestbiedenden te doen verkoopen te Heist, in de mijn. Zij klommen den weg in
het schelpzand op, en vonden, in de duin, een naakt meideken liggen, dat gansch
uitgeschud was, tot zelfs van heur hemde, en rondom heur lag er bloed.
Nadergekomen, zagen zij, in heuren armen gebroken nek, het gemerk van lange,
scherpe tanden. Zij lag op den rug, met de oogen wijd open naar den hemel, met
den mond insgelijks open, alsof zij om hulpe wou roepen.
Zij bedekten het lichaam van het meideken met een opperste kleed en droegen het
naar Heist, in het Schepenhuis. Weldra kwamen aldaar de schepenen en de
chirurgijn-baardemaker bijeen, dewelke laatste verklaarde dat die lange tanden
geenszins wolfstanden waren, zooals de Natuur die gemaakt heeft, maar wel die
van eenen boozen, helschen weerwolf, en dat men God diende te bidden om
Vlaanderenland van dat gedrocht te verlossen.
En, in heel het graafschap, en vooral te Damme, Heist en Knokke, wierden openbare
gebeden bevolen.
En men zag het volk jammerend de kerken afloopen.
En in de kerk van Heist, in dewelke het lijk van het meideken ten toon gesteld
was, schreiden mannen ende vrouwen als zij den bloedigen, verscheurden nek van
het slachtoffer zagen.
En de moeder zeide in de kerk zelve:
- Ik wil naar den weerwolf gaan en hem vaneenscheuren met mijne tanden.
En weenend hitsten de vrouwen heur in heur voornemen op. Sommigen zeiden
nochtans:
- Gij zoudt niet levend terugkomen.
En zij ging met heuren man en beide heure broeders, - alle | |
| |
vier goed
gewapend, - den wolf zoeken langs strand, duin en vallei, maar zij vonden hem
niet. En heur man moest heur terugbrengen naar huis, want de nachtelijke koude
had heur de koorts aangedaan; en zij waakten bij heur bed, terwijl zij hunne
netten herstelden.
Overwegende dat de weerwolf een beest is dat leeft van bloed, doch geenszins de
dooden besteelt, zeide de baljuw van Damme dat het ondier zekerlijk moest
gevolgd zijn door diepers die, voor hun snood profijt, rondzwierven langs het
strand van de zee. Dienvolgens liet hij uitbellen dat hij elk ende een gelastte
en beval, goed gewapend met bussen, stokken en anderszins, op zoek te gaan, en
alle schooiers en diepers te lijve te vatten en af te tasten, om te zien of in
hunne gordeltasschen geene gouden karolussen staken of geenerlei stuk van den
dos van de slachtofferen. En nadien zouden de gezonde en sterke schooiers en
diepers op de galeien des konings worden gebracht. En de oude en gebrekkelijke
zoude men laten gaan.
Doch niets vond men dat licht in de zaak bracht.
Uilenspiegel ging tot den baljuw en sprak:
- Ik wil den weerwolf dooden.
- Wat geeft U vertrouwen? vroeg de baljuw.
- De assche klopt op mijn hart, antwoordde Uilenspiegel. Geef mij de toelating in
de gemeentelijke smidse te werken.
- Gij moogt, sprak de baljuw.
Zonder tot een man of eene vrouwe van Damme een woord over zijn ontwerp te
spreken, trok Uilenspiegel naar de smidse en verveerdigde daar, in 't geheim,
eene schoone en groote val om wilde dieren te vangen.
Den volgenden dag, een Zaterdag, de geliefkoosde dag van de weerwolven, toog
Uilenspiegel henen met eenen brief van den baljuw voor den parochiepaap van
Heist en met de val onder zijnen mantel, mitsgaders gewapend met eene goede bus
en een scherp, versch aangezet kruismes; in 't heengaan zeide hij tot die van
Damme:
| |
| |
- Ik ga op jacht naar de meeuwen en zal met haar dons oorkussens maken voor
mevrouw van den baljuw.
Naar Heist stappende, langs de duin, hoorde hij de woedende baren der zee, die
zich schuimend kwamen breken op de kust, met een gerol als de donder, en den
wind die uit Engeland woei en die huilde in het want van de gestrande schuiten.
Een schipper zeide tot hem:
- Die kwade wind doet ons nadeel. Verleden nacht was de zee kalm, doch na
zonsopgang rees zij eensklaps woedend omhoog. Wij zullen in zee niet kunnen
steken.
Uilenspiegel was er blijde om, want aldus was hij zeker des nachts hulp te
krijgen, als zulks noodig mocht zijn.
Te Heist ging hij naar den pastoor, denwelken hij den brief van den baljuw
bestelde.
De parochiepaap zeide tot hem:
- Gij zijt een moedige kerel; edoch ik moet U zeggen dat niemand 's
Zaterdagavonds langs de duinen gaat, zonder gebeten, en dood in het zand
gevonden te worden. De dijkwerkers en andere arbeidslieden wachten steeds op
elkaar en begeven zich maar bij troepen op weg. De avond valt. Hoort gij in de
duinen den weerwolf huilen? Zal men van her, gelijk gisteren, heel den nacht
door, zijn schor gehuil hooren weergalmen op den akker der dooden? God zij met
U, mijn zoon, maar doe het niet.
En de paap maakte het teeken des kruises, en zegende hem.
- De assche klopt op mijn hart, antwoordde Uilenspiegel.
De pastoor sprak:
- Mits gij zoo'n dappere wilskracht hebt, zal ik U helpen.
- Heer pastoor, sprak Uilenspiegel, gij zoudt mij en het arme geteisterde land
grootelijks van dienst zijn, zoo gij bij Tonia, de moeder van het slachtoffer en
ook bij heure twee broeders wildet gaan, en hun zeggen dat de wolf in de
nabijheid is en dat ik hem wil afwachten om hem te dooden.
De parochiepaap sprak:
- Als gij nog niet weet welken weg gij moet nemen, begeef | |
| |
U op dien
welke leidt naar het kerkhof. Hij loopt tusschen twee groene hagen. Twee mannen
zouden er naast elkander niet kunnen gaan.
- Daar zal ik zijn, antwoordde Uilenspiegel. En gij, messire dappere pastoor,
gelast en beveelt aan de moeder van het meideken, aan heuren man en aan heure
broeders zich, vóór de slaapklokken, goed gewapend in de kerk te bevinden. Als
zij mij hooren fluiten gelijk de meeuw, is dit het teeken dat ik den weerwolf
gezien heb. Dan moeten zij de wacharmklok luiden en mij ter hulpe snellen. Hebt
gij nog eenige andere wakkere mannen?
- Neen, mijn zoon, antwoordde de pastoor. De visschers vreezen den weerwolf meer
dan pest en dan dood. Maar doe het niet...
Uilenspiegel antwoordde:
- De assche van Klaas klopt op mijn hart.
Toen zeide de paap:
- Ik zal doen wat gij vraagt, wees gezegend. Hebt gij soms honger of dorst?
- Beide, antwoordde Uilenspiegel.
De pastoor gaf hem bier, brood ende kaas.
Uilenspiegel at, dronk en toog henen.
Onderwege hief hij de oogen op: hij zag Klaas, zijn vader, in glorie naast God in
den hemel, in denwelke de heldere maan glom en vervolgens zag hij naar de zee en
de wolken, en hoorde hij den loeienden wind die uit Engeland blies.
- Laas! sprak hij, zwarte wolken die voorbijglijden in het nachtelijk duister,
weest als de Wrake die de Moord achternazit. Loeiende zee, pikdonkere hemel,
bruisende baren die driftig, grammoedig rollen over 't sombere water of woest
naar omhoog slaan, of in branding schuimend en spattend breken op 't strand,
zwarte zee, in rouwgewaad gehulde hemel, komt mij ter hulp in mijnen strijd
tegen den weerwolf, den boosaardigen moordenaar van onschuldige meidekens. En
gij, wind, die klagend huilt in de bremstruiken van de duinen en in het | |
| |
want van de schepen, gij zijt de stem van de slachtofferen die
roept om wrake bij den Heer, dewelke mij helpe in mijne onderneming.
En waggelend op zijne pikkels, alsof zijn hoofd honderd pond woog en zijne maag
overlast was, daalde hij in de vallei.
Slingerend stapte hij voort met een slepend lied op de lippen, dat hij elk
oogenblik onderbrak om te snikken, te geeuwen, te spuwen. Van tijd tot tijd
bleef hij staan en gebaarde hij over te geven, doch in werkelijkheid opende hij
goed de oogen om rondom hem alles oplettend gade te slaan; toen hij eensklaps
een schor gehuil hoorde, bleef hij staan om te spugen als een hond, en, bij het
licht der rijzende maan, onderscheidde hij de lange gedaante van eenen wolf, die
sloop naar het kerkhof.
Waggelend sloeg Uilenspiegel het pad in, tusschen de groene hagen. Daar gebaarde
hij neder te vallen, doch 't was om de val te plaatsen langs den kant van
denwelke de wolf kwam; hij wapende vervolgens zijne bus en ging tien stappen
verder staan in de houding eens dronkaards, en gedurig veinsde hij te waggelen,
te hikken, te braken, doch werkelijk spande hij zijnen geest als een boog,
opende hij de oogen en spitste hij beide de ooren.
En niets zag hij, dan de zwarte wolken, die als uitzinnig renden in 't luchtruim,
en eene breede, dikke en korte zwarte gedaante die naar hem toe kwam; en niets
hoorde hij, dan de wind die klagend huilde, de zee die als de donder rolde en
den weg van schelpzand, die kraakte onder een zwaren, huppelenden stap.
Uilenspiegel veinsde zich te willen nederzetten en liet zich, als een dronkaard,
zwaar op den weg vallen. En hij braakte.
Vervolgens hoorde hij als een ijzerwerk knarsen, op een paar stappen van zich,
vervolgens het gerucht van de val die toesloeg en den gil van een mensch.
- De weerwolf, sprak hij bij zich zelven, is met de voorpooten gevangen in de
val. Huilend richt hij zich op, schudt hij | |
| |
de val heen en weer om
te ontvluchten. Maar ontsnappen zal hij niet. En hij schoot zijne bus af naar
zijne beenen.
- Getroffen, sprak hij, want gekwetst valt hij neder.
En hij floot als de zeemeeuw.
Plotseling begon de klok van de kerk wacharm te luiden, en riep de schelle stem
van een knaapje in 't dorp:
- Wordt wakker gij allen die slaapt, de weerwolf is gevangen!
- Hoezee! Leve God! sprak Uilenspiegel.
Tonia, de moeder van Betkin, Lansaem, heur man, Judocus en Michiel, heure
broeders, kwamen het eerst met hunne lanteernen.
- Hebt g'hem vast? vroegen zij.
- Ziet maar, daar ligt hij op den weg, antwoordde Uilenspiegel.
- Leve God! spraken zij.
En zij maakten het teeken des kruises.
- Wie is daar aan 't luiden? vroeg Uilenspiegel.
Lansaem antwoordde:
- Mijn oudste zoon; de jongste loopt het dorp rond, om de inwoneren op te kloppen
en te roepen dat de wolf gevangen is. Heil U!
- De assche klopt op mijn hart, antwoordde Uilenspiegel.
Plotselings begon de weerwolf te spreken en zeide hij:
- Heb medelijden met mij, Uilenspiegel, heb medelijden.
- De wolf spreekt, zeiden allen, een kruis slaande. Hij is de duivel, want reeds
kent hij Uilenspiegel zijnen naam.
- Heb medelijden, medelijden, smeekte de stem, zeg aan die klok van te zwijgen;
zij klept als de doodklok; medelijden, ik ben de wolf niet. Mijne polsen zijn
doorgesneden in de val; ik ben oud en ik bloed, medelijden! Welke schelle
kinderstem hoor ik daar het dorp wakker maken? Medelijden!
- Ik herken uwe stem, ik heb ze vroeger gehoord, sprak Uilenspiegel onstuimig.
Gij zijt de vischverkooper, de moorde- | |
| |
naar van Klaas, de
bloedzuiger der arme meidekens. Mannen en vrouwlieden, weest zonder vrees. 't Is
de deken, die Soetkin dede sterven van smarte.
En met eene hand hield hij hem bij den nek, onder de kin, terwijl hij met de
andere zijn kruismes uittrok.
Maar Tonia, de moeder van Betkin, hield hem tegen en riep:
- Neem hem levend gevangen.
En met klissen trok zij zijne grijze haren uit, terwijl zij zijn aangezicht met
heure nagelen doorwoelde.
En zij huilde van droefheid en woede.
Met de handen gevat in de val en kronkelend ter wille van de hevige smart, riep
de weerwolf:
- Heb medelijden, heb toch medelijden; o, die vrouw, doe ze weggaan. Ik zal twee
gouden karolussen geven. Breekt die klokken! Waar zijn die tierende kinderen?
- Houd hem levend! schreeuwde Tonia, houd hem levend, hij moet het betalen. De
doodklokken kleppen voor U, moordenaar. Met stil vuur, met gloeiende tangen.
Houd hem levend! dat hij betale!
Intusschen stiet Tonia tegen een voorwerp dat op den grond lag; zij bukte zich en
raapte een wafelijzer op. Als zij het bekeek bij den gloed van de toortsen, zag
zij, naar de Brabandsche wijs, diepe ruitjes in de ijzeren platen, maar
daarenboven was het bezet met lange en scherpe tanden, als een ijzeren muil. En
als zij het opendede, was het als de muil van een wolfshond.
Tonia hield toen het wafelijzer vast, opende het en sloot het van her, en dede
daarbij het ijzerwerk knarsen. En ze scheen uitzinnig en, razend en
knarsetandend, reutelend als eene zieltogende, zuchtend ter wille van heure
bittere smart die dorstte naar weerwraak, beet zij met het ijzer den gevangene
in zijne armen, in zijne beenen, in zijn lijf, overal, doch vooral in den nek en
telkens dat zij het ijzer toedrukte, sprak zij:
- Zoo dede hij met Betkin, met de ijzeren tanden. Hij betale. Bloedt gij,
moordenaar? God is rechtveerdig. Hoor maar | |
| |
de doodklok. Betkin
roept om gewroken te worden. Voelt gij de tanden, 't zijn de tanden van God!
En zij beet zonder ophouden of medelijden, en sloeg met het wafelijzer, als zij
er hem niet konde mee bijten. En ter wille van heure groote begeerte naar wraak,
doodde zij hem niet.
- Genade, schreeuwde de vischverkooper, Uilenspiegel, steek mij dood met uw
kruismes, stel aan mijn lijden een einde. Smijt die vrouw weg. Breek de klokken.
Dood de kinderen die schreeuwen.
En Tonia folterde hem zonder ophouden, totdat een oud man medelijden kreeg en
heur het wafelijzer ontnam.
Maar toen spugde Tonia den weerwolf in het gezicht en trok zij zijne haren uit,
zeggende:
- Gij zult betalen, met stil vuur, met gloeiende tangen: uwe oogen zal ik met
mijne nagelen uitrukken!
Intusschen waren al de visschers, boeren en vrouwlieden van Heist bijgekomen, als
zij hoorden dat de weerwolf geen duivel, maar een man was.
Eenige droegen lanteernen en toortsen. En allen riepen:
- Dief en moordenaar, waar hebt gij het goud weggestoken dat gij den armen
slachtofferen ontroofdet? Hij moet alles teruggeven!
- Ik heb geen goud; hebt medelijden, smeekte de vischverkooper.
En de vrouwlieden smeten zand en steenen naar hem.
- Hij betale! hij betale! schreeuwde Tonia.
- Medelijden, zuchtte hij, ik ben nat van het bloed dat gutst uit mijne
menigvuldige wonden.
- Uw bloed, sprak Tonia. O, gij moet er overhouden voor de hand van den beul. Hij
moet sterven met stil vuur, de hand afgekapt, met gloeiende tangen genepen! Hij
zal betalen, hij zal betalen.
En zij wilde hem slaan; doch uitzinnig viel zij op het zand als eene doode; en
men liet heur daar liggen totdat zij terug tot zich zelve kwam.
| |
| |
De klok slaat tien, tien slaat de klok! (Blz. 487.) 33
| |
| |
Intusschen had Uilenspiegel de handen van den gevangene uit de val getrokken, en
toen zag hij dat drij vingeren ontbraken aan zijne rechterhand.
En hij beval hem stevig te knevelen en in eene vischmand te binden. Mannen,
vrouwlieden en kinderen togen toen henen naar Damme, en droegen onderwege
beurtelings de benne met heuren inhoud. En andere droegen lanteernen en
toortsen.
En de vischverkooper zeide gedurig:
- Breekt de klokken, doodt de kinderen die schreeuwen.
En Tonia sprak:
- Hij betale, met stil vuurken, met gloeiende tangen, hij betale!
Vervolgens zwegen zij beiden. En Uilenspiegel hoorde niets meer dan den jagenden
adem van Tonia, den zwaren stap van de mannen op het krakende zand en de zee,
die rolde als de donder.
En, treurig in zijn hart, zag hij naar de wolken die, als uitzinnigen, elkander
achternazaten in den hemel, naar de zee, waar de branding zich als lichtende
schaapkens vertoonde, en, bij den gloed van lanteernen en toortsen, naar het
doodsbleeke gezicht van den vischverkooper, dewelke hem bezag met valschheid en
wraaklust.
En de assche klopte op zijn hart.
En in vier uren gingen zij naar Damme, alwaar het gemeen reeds in groote menigte
toegestroomd was, mits het de tijding reeds wist. Allen wilden den
vischverkooper zien en volgden de visschers al dansend, zingend en roepend:
- De weerwolf is gevangen, hij is gepakt, de moordenaar! Geloofd zij
Uilenspiegel! Lang leve onze broeder Uilenspiegel!
En er was veel beweging onder het gemeen.
Als zij aan 't huis van den baljuw waren, kwam deze voor op het gerucht en zeide
hij tot Uilenspiegel:
- Gij zijt overwinnaar! Heil U!
- De assche van Klaas klopte op mijn hart, antwoordde Uilenspiegel.
| |
| |
Toen sprak de baljuw:
- Gij krijgt de helft van de nalatenschap des moordenaars.
- Geef dat aan de slachtofferen, antwoordde Uilenspiegel.
Lamme en Nele kwamen nader; lachend en weenend van geluk, kuste Nele heuren
vriend Uilenspiegel; Lamme sprong log als een beer omhoog en klopte op den buik
van zijn vriend, zeggende:
- Dat is een brave, koene en trouwe gezel; 't is mijn vriend, mijn spitsbroeder:
zulke vrienden hebt gij niet, gijlieden van 't platteland.
Maar de visschers lachten en spott'en met hem.
|
|