Stampvoetend herhaalde hij:
- Mijne vrouw? Waar is mijne vrouw?
De baas kwam boven, op 't gerucht dat hij maakte.
- Deugniet, riep Lamme, den weerd bij de keel grijpend, deugniet, waar is mijne
vrouw? Wat hebt gij gedaan met mijne vrouw?
- Driftige kerel, zeide de baas, uwe vrouw? Welke vrouw? Gij zijt hier alleen
gekomen. Ik weet niet wat ge vertelt.
- Ha! hij weet het niet, hij weet het niet, sprak Lamme, die van her al de hoeken
en kanten der kamer afzocht. Laas! Daar, in mijn bed, was zij dezen nacht, als
in den schoonen tijd onzer liefde. Ja. Waar zijt gij, mijn hartje?
En, de beurze ten gronde smijtend, vervolgde hij.
- 't Is uw geld niet, dat ik hebben moet, 't is U, 't is uw liefelijk lichaam, uw
schoone boezem, 't is uw hart, mijne welbeminde! O, genuchten des hemels, zult
gij nooit meer terugkomen? Ik had er mij aan gewend te leven zonder U te zien,
te leven zonder liefde, mijn hartediefje. En nu verlaat gij mij van her, na mij
uwe zoete kussen te hebben laten smaken. Maar ik zal het besterven! Mijne vrouw!
Waar is mijne vrouw?
En hij lag te snikken ten gronde. Doch eensklaps vloog hij naar de deur, stormde
hij de trap af, en liep hij in zijn hemd de afspanning door, tot op de straat,
al roepend:
- Mijne vrouw? waar is mijne vrouw?
Maar hij kwam dadelijk terug, want de straatjongens jouwden hem uit en smeten
steenen naar hem.
En Uilenspiegel zeide tot hem:
- Kleed U, Lamme, en wees niet wanhopend, gij zult ze terugzien, mits gij ze
heden gezien hebt. Zij mint U nog immer, mits zij bij U terug is gekomen, mits
zij het waarschijnlijk is, die het lekkere maal van gisteravond en de
heerenkamers betaald, en deze volle beurze op het bed gelegd heeft. De assche
zegt mij dat dit niet het werk is van eene ontrouwe vrouw. Ween niet meer, en
laat ons gaan voor het heil van den grond onzer vaderen.