XXXVIII
Te Bellem, aan den oever van de Brugsche vaart, kwamen Uilenspiegel en Lamme
eenen ruiter tegen, met drij haneveeren op zijn vilten hoed, en die spoorslags
naar Gent reed. Uilenspiegel zong als de leeuwerik en de ruiter hield zijn peerd
in, en antwoordde met Kanteklaars helder gekraai.
- Brengt gij tijdingen mede, onstuimige ruiter? hernam Uilenspiegel.
- Gewichtige tijdingen, antwoordde de ruiter. Op raadgeving van mijnheer de
Châtillon, die in Frankrijk zee-admiraal is, heeft de prins kaperbrieven
uitgegeven; buiten de vaartuigen van Emden en Oost-Friesland, worden allerwegen
oorlogsschepen uitgerust. De dappere mannen die brieven ontvingen zijn Adriaan
van Bergen, heer van Dolhain; de baron de Montfaucon, de heer Lodewijk van
Brederode; Albrecht van Egmond, zoon van den gehalsrechte en geenszins verrader
lijk zijn broeder; Berthold Enthens van Mentheda, de Fries; Adriaan Menningh,
Hembijse, de trotsche, vurige Gentenaar, alsmede Jan Brock.
... De prins heeft heel zijn vermogen gegeven, over de vijftigduizend gulden.
- Ik heb er vijfhonderd voor hem, sprak Uilenspiegel.
- Draag ze naar de zee, sprak de ruiter.
En hij reed weg in een draf.