De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 485]
| |
Des nachts wierd Nele gewekt door kreten die kwamen van de straat. Zij zocht Katelijne in de kamer, maar vond ze niet. Zij liep naar beneden en opende de deur, en Katelijne kwam haastiglijk binnen en sprak: - Red mij! red mij! De wolf! de wolf! En Nele hoorde, in het veld, een akelig, verre gehuil. Sidderend stak zij al de lampen en keersen aan die zij vond. - Wat is er gebeurd, Katelijne? vroeg zij, heur in de armen drukkend. Katelijne zette zich neer op eenen stoel en, met verwilderde oogen, zeide zij terwijl zij de keersen aanstaarde: - Dat is de zonne, die de booze geesten verdrijft. De wolf, de wolf huilt in de verte. - Maar, zeide Nele, waarom zijt gij uit uw bed gekomen, waar gij warm laagt, om koorts op te doen in de vochtige Octobernachten? En Katelijne sprak: - Hansken schreeuwde daar even als de nachtuil; en ik heb de deur opengedaan. En hij zeide tot mij: ‘Drink den tooverdrank;’ en ik dronk. Hansken is schoon. Doe het vuur weg. Toen bracht hij mij dicht bij de vaart en zeide hij mij: ‘Katelijne, ik zal U de zevenhonderd karolussen teruggeven, gij zult ze geven aan Uilenspiegel, zoon van Klaas. Hier zijn twee karolussen voor U, koop er een kleed mede, weldra zult gij er duizend hebben.’ - ‘Duizend, sprak ik, mijn beminde, dan zal ik rijk zijn.’ - ‘Gij zult ze hebben, sprak hij. Maar zijn er in Damme geene vrouwen of meidekens die nu zoo rijk zijn als gij dan zult wezen?’ - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. Doch ik wilde heure namen niet zeggen, uit vreeze dat hij ze zoude beminnen. Toen zeide hij mij: ‘Tracht dit te weten te komen en zeg mij heure namen als ik terugkom.’ ... Het was koud, de mist hing over de weide, droge takjes vielen van de boomen op den weg. En de maan glom, en er waren lichtjes op het water van de vaart. Hansken zeide | |
[pagina 486]
| |
mij: ‘'t Is de nacht van de weerwolven; alle schuldige zielen mogen dezen nacht uit de helle komen om op de wereld te wandelen. Gij moet drijmaal het teeken des kruises met de linkerhand maken, en roepen: Zout! zout! zout! dat het zinnebeeld is van onsterfelijkheid; en zij zullen U geenerlei leed doen.’ En ik zeide: ‘Ik zal doen wat gij wilt, Hansken, mijn geliefde.’ - Hij omhelsde mij en sprak: ‘Gij zijt mijne gade.’ - ‘Ja,’ sprak ik. En bij zijne zoete woorden viel een hemelsch geluk als een balsem over mijn lichaam. Hij kroonde mij met rozen en sprak: ‘Gij zijt schoon.’ En ik zeide hem: ‘Gij ook zijt schoon, Hansken, mijn geliefde, met uwe fijne kleederen van groene panne met gouden belegsels, met uwe lange struisvederen die wuiven op uwe toque en met uw bleek gezicht dat gelijkt op de branding der zee. En als de meidekens van Damme U zagen, zouden allen achter U loopen, om U uw harte te vragen; maar gij moogt het maar geven aan mij, Hansken.’ - Hij sprak: ‘Tracht te weten te komen wie de rijkste zijn, hare fortuin is voor U.’ Toen vertrok hij, na mij verboden te hebben hem te volgen of te vergezelschappen. Bibberend en koud, ter wille van den mist, bleef ik staan, terwijl ik de twee karolussen in mijne hand dede rammelen, als eensklaps een wolf met groenen muil en lange lischblaren in zijn wit haar, den oever der vaart opklom en naar mij kwam. Ik riep: Zout! zout! zout! en maakte drijmaal het teeken des kruises, doch daar scheen hij geenszins benauwd voor. En ik liep uit alle mijne macht, ik schreeuwend, hij huilend, en ik hoorde het klapperend gerucht zijner tanden achter mij, en eenmaal dit zóó dicht tegen mijnen schouder, dat ik dacht dat hij mij vastgrijpen ging. Maar ik liep gauwer dan hij. Tot mijn groot geluk kwam ik aan den hoek van de Reigerstraat den nachtwacht met zijne lanteerne tegen. ‘De wolf! de wolf!’ riep ik. ‘Wees niet benauwd, sprak de nachtwacht tot mij, ik zal U naar huis leiden, uitzinnige Katelijne.’ En ik voelde dat zijne hand, die de mijne vasthield, insgelijks beefde. En hij ook was benauwd. | |
[pagina 487]
| |
- Maar reeds heeft hij weer moed gevat, sprak Nele. Hoor, daar zingt hij met slepende stemme: ‘De klok slaat tien, tien slaat de klok!’ En hij draait met zijnen ratel. - Doe het vuur weg, sprak Katelijne; mijn hoofd brandt. Kom terug, Hansken, mijn liefste. En Nele keek droevig naar Katelijne; en zij bad Onze-Lieve-Vrouwe, de Moeder Gods, het vuur der uitzinnigheid uit heur hoofd weg te nemen; en zij weende over heur. |
|