| |
XXXIV
Beide de wandelaars kwamen voorbij het Petegemsche bosch; het was stikkend heet.
Lamme sprak tot Uilenspiegel:
- Ik braad; laat ons de schaduw opzoeken.
- 't Kan mij niet schelen, antwoordde Uilenspiegel.
Zij zett'en zich neer in het bosch, op het gras, en zagen eenen troep herten
voorbijrennen.
- Kijk goed, Lamme, zei Uilenspiegel, die den haan zijner Duitsche bus overtrok.
Daar zijn groote, oude herten die hun gewei met negen takken fier in de lucht
dragen; lieve reebokjes, die hunne schildknapen zijn, huppelen aan hunne zijde,
bereid om hun van dienst te zijn met hunne puntige horens. Zij gaan naar hun
leger. Trek het rad van uwe bus over, gelijk ik. Schiet. Het oude hert is
gewond. Een reebokje is getroffen aan de bil, het vlucht. Laat ons het volgen
tot dat het valt. Doe gelijk ik, loop, spring, vlieg...
| |
| |
- Mijn gekke vriend is wederom bezig, sprak Lamme, hij wil de herten te voet
achternazitten. Beproef niet te vliegen zonder vleugelen, 't is verloren moeite.
Gij zult ze niet krijgen. Ha! wat wreedaardige gezel! Meent gij dat ik zoo vlug
ben als gij? Ik zweet, mijn zoon; ik zweet en ik ga vallen van vermoeidheid. Als
de houtvester U pakt, wordt gij gehangen. Herten zijn koningswild; laat ze
loopen, mijn zoon, gij kunt ze toch niet krijgen.
- Kom, sprak Uilenspiegel. Hoort gij het gerucht van zijn gewei in de bladeren?
't Is als eene hoos die voorbijvliegt. Zie eens deze gebroken takken, de
bladeren waarmede de grond teenemaal bedekt is. Nu heeft het een nieuwen kogel
in de bil, fluks eten wij het op.
- Het is nog niet gebraden, zeide Lamme. Laat die arme dieren maar loopen. Ha!
wat is het warm! Ge moogt mij gelooven: ik ga er bij vallen om nimmermeer op te
staan.
Doch eensklaps kwamen armzalig gekleede mannen, die wapenen droegen, te allen
kanten te voorschijn in het bosch. Blaffende honden renden de herten achterna.
Vier mannen met woest uitzicht kwamen rond Lamme en Uilenspiegel staan en
leidden hen naar eene plaats, te midden in het dichtst begroeide deel van het
woud.
Daar zagen zij vrouwen en kinderen, die daar gelegerd waren, en ook een groot
getal mannen die allen op verschillende wijze gewapend waren, met zweerden, met
bussen, met voetbogen, met lansen, met spiesen, met ruiterspistolen.
Als Uilenspiegel hen zag, zeide hij hun:
- Gij schijnt hier in gemeenschap te leven om de vervolging te ontvluchten; zijt
gij soms de Broeders van het Woud?
- Wij zijn de Broeders van het Woud, antwoordde een grijsaard, die bij het vuur
zat en eenige vogelen in eene braadpan liet bakken. Maar gij, wie zijt gij?
- Ik ben vandaan uit het schoone Vlaanderenland, antwoordde Uilenspiegel, en ben
schilder, boer, edelman, beeld- | |
| |
houwer, alles te gelijk. En door de
wereld ga ik aldus, om het goede en het schoone te prijzen, en luidkeels te
lachen en te spotten met alles wat dwaas en verkeerd is.
- Als gij zoovele landen bereisd hebt, sprak de oude man, moet gij Schild ende Vriend kunnen uitspreken, naar de wijs van de Gentenaren;
zoo niet zijt gij een valsche Vlaming en moet gij U bereiden om te sterven.
Uilenspiegel sprak:
- Schild ende Vriend.
- En gij, dikzak? vroeg de oude man tot Lamme, welk bedrijf voert gij uit?
Lamme antwoordde:
- Mijne landerijen, pachthoeven, cijnsen en messeniën opeten, mijne echtelijke
vrouw zoeken, en mijn vriend Uilenspiegel in alle oorden en plaatsen opvolgen.
- Als gij zooveel gereisd hebt, sprak de oude man, moet gij wel weten hoe die van
Weert, in Limburg, worden geheeten?
- Ik weet het niet, was 't antwoord van Lamme, maar kunt gij mij den naam niet
zeggen van den ellendigen deugniet, die mijne vrouw overreedde heur huis te
verlaten? Zeg mij zijn naam, en dadelijk ga ik hem vermoorden.
De oude man antwoordde:
- In deze wereld bestaan twee dingen die nimmermeer wederkomen, eens dat zij weg
zijn: te weten het geld dat verteerd, en de onverschillig geworden vrouw die den
huize ontvlucht is.
Toen wendde de oude man zich tot Uilenspiegel en stelde hij hem ook deze vraag:
- En gij, weet gij niet hoe die van Weert, in Limburg, worden geheeten?
- De rogstekers, wat in hunne streek onttooveraars van roggen bediedt.
- Kunt gij ook zeggen waarom?
- Eene levende rog, gevallen uit de kar van een vischverkooper, lag zoodanig te
spartelen op den weg, dat eenige oude | |
| |
vrouwen haar namen voor den
duivel. ‘Laat ons den parochiepaap halen om den duivel uit de rog te verbannen,’
zeiden zij. De pastoor bezweerde de rog, en nam ze mede naar huis, alwaar hij ze
kookte, ter eere van die van Weert. Mocht het God believen hetzelfde te laten
gebeuren met den bloedigen koning!
Intusschen hoorde men, in het bosch, 't geblaf van de honden weerklinken. De
gewapende mannen liepen het woud in, en riepen luidkeels om het wild schrik aan
te jagen.
- Het zijn het hert en de reebok die ik achternagezeten heb, zeide Uilenspiegel.
- Wij zullen ze opeten, sprak de oude man. Maar zeg mij nog: hoe noemt men die
van Eindhoven in Limburg?
- De pinnemakers, antwoordde Uilenspiegel. De vijand was eens voor de poort
hunner stad, en zij grendelden die vast met eenen wortel. De ganzen kwamen en
begonnen gulzig in den wortel te pikken, en de vijand rukte Eindhoven binnen.
Maar ijzeren bekken zullen het wezen, die de pinnen vaneen zullen pikken, achter
dewelke men het vrije geweten wil kerkeren.
- Als God met ons is, wie kan tegen ons zijn? antwoordde de oude man.
Uilenspiegel sprak:
- Hondengeblaf, mannengeschreeuw en gebroken takken: het stormt in het woud.
- Is hertenvleesch eene lekkere spijze? vroeg Lamme, terwijl hij de stoverijen
bekeek.
- Het geroep der drijvers komt nader en nader, zei Uilenspiegel tot Lamme; de
honden zijn nabij. Wat gedonder! Het hert! het hert! uit den weg, mijn vriend!
Foei! wat leelijk beest, het heeft mijn dikken vriend ten gronde geworpen, te
midden van potten, pannen, mooren, ketels en stoverijen. Uitzinnig van schrik,
gaan de vrouwen en meidekens op den loop. Maar gij bloedt, mijn vriend?
- Gij lacht, nietdeug, sprak Lamme. Ja, ik bloed, het dier heeft mij met de
horens eenen stoot op mijn achterste gegeven. | |
| |
Zie, mijne hooze is
gescheurd, en mijn vleesch insgelijks, en al die schoone stoverijen ten gronde!
Zie, ik verlies zooveel bloed dat mijne kous er gansch mee besmeurd is.
- Dat hert is een vooruitziend chirurgijn, het heeft U van eene geraaktheid
gered, antwoordde Uilenspiegel.
- Foei, hartelooze deugniet die gij zijt, sprak Lamme, verwijtend. Doch ik zal U
niet meer volgen. Hier blijf ik, te midden van deze goede mannen en vrouwen. Hoe
kunt ge toch zoo schaamteloos wezen, ongevoelig te zijn voor mijne smarten,
alswanneer ik U volg op de hielen, als een hondje, door sneeuw, door vorst, door
hagel en wind en ik, als het heet is, mijne ziel door mijn vel zweet?
- Wees gerust, uwe wonde is niets. Leg er een oliekoekje op, het zal eene
gebakken pleister zijn, antwoordde Uilenspiegel. Maar weet gij hoe die van
Leuven worden geheeten? Gij weet het niet, mijn arme vriend? Hewel, ik zal het U
zeggen, maar gij moogt niet meer schreien. Men heet ze de koeienschieters, want
ze waren eens zoo onnoozel van naar weerlooze koeien te schieten, die zij voor
vijandelijke soldaten aanzagen. Wat ons betreft, wij schieten naar de Spaansche
bokken, hun vleesch stinkt als de pest, maar hun vel is goed om trommelen van te
maken. En die van Thienen? Weet gij het? Ook al niet? Zij hebben den
glorierijken naam van kwekkers. Want bij hen vliegt, op Sinksen; in de groote
kerk een eendvogel van de okzaal naar het autaar, en dat is de beeltenis van
hunnen heiligen Geest. Leg eenen heetekoek op uwe wonde. Het zal niet erg zijn,
want ik zie dat gij, zonder een woord te vertellen, de mooren en stoverijen
opraapt, die het hert ten gronde heeft gesmeten. Uw moed behoort vooral tehuis
in de keuken. Gij steekt het vuur van her aan, brengt den soepketel terug op
zijne drij palen, en houdt U zorgvuldig bezig met de kook. Weet gij waarom er
vier wonderen te Leuven zijn? Neen? ik zal het U zeggen. Ten eerste, omdat de
levenden er onder de dooden gaan, want St-Michielskerk is gebouwd dicht bij de
poort van de stad. Haar kerkhof ligt op het talud van de | |
| |
wallen;
ten tweede, omdat de klokken er buiten de torens hangen, gelijk men aan
St-Jacobskerk ziet, waar er eene groote klok en eene kleine klok zijn; daar de
kleine in den toren niet meer konde geplaatst worden, heeft men ze buiten
gehangen. Ten derde, omdat de autaren buiten de kerk staan, want de gevel van
St-Jacobskerk gelijkt op een autaar. Ten vierde, ter wille van den
Toren-zonder-Nagels, omdat de torenspits van Ste-Gertrudekerk van steen gemaakt
is, en geenszins van hout, en dat men in steenen geene nagelen slaat, behalve in
het hart van den bloedigen koning, dat ik boven aan de groote poort van Brussel
zoude willen spijkeren. Maar gij luistert naar mij niet. Hebt gij zout in het
eten gedaan? Weet gij waarom die van Dendermonde de vierpannen heeten? Omdat,
eens dat een jonge prins in de afspanning de Wapens van
Vlaanderen moest komen vernachten, de baas niet wist hoe hij het bed warm
zoude krijgen, want hij had geene vuurpan. Hij dede het bed verwarmen door zijne
dochter, die, zoodra zij den prins hoorde bovenkomen, ijlings de vlucht nam, en
dat de prins vroeg waarom men de pan uit het bed had genomen. God believe dat
koning Philippus, in eene gloeiende ijzeren doos gestoken, tot vuurpan diene
voor het leger van Astarte.
- Laat mij gerust, zeide Lamme; ik lach met U, met uwe vuurpannen, met uwen
Toren-zonder-Nagels en met de andere onnoozelheden die gij daar uitkraamt. Trek
mij niet van mijne sausen.
- Pas op, sprak Uilenspiegel. Het geblaf houdt niet op, het komt dichter en
dichter, de honden huilen, de trompetten weerschallen. Geef acht op het hert.
Op die woorden nam Lamme de vlucht, en Uilenspiegel riep hem nog achterna:
- Hoort gij de jachthorens?
- 't Is niets, Lamme, kom terug bij uwe stoverijen, sprak de oude man. 't Zijn de
honden die hun deel van het wild krijgen, het hert is dood.
| |
| |
- Dat zal ons een lekkeren maaltijd bezorgen, sprak Lamme. Ik hoop toch dat gij
mij zult vragen, ter wille van de moeite die ik mij geef voor Ulieden. De saus
van de vogelen zal lekker zijn, maar ze kraakt toch een weinig. Dat kan ook niet
missen, want de vogelen zijn in het zand gevallen, als die groote duivel van een
hert op mij kwam gestormd, en mij mijn wambuis en mijn vleesch al te zamen aan
stukken trok. Maar zeg eens, vreest gij de houtvesters niet?
- Wij zijn al te talrijk, sprak de oude man; zij zijn benauwd en verontrusten ons
niet. Ook de serjanten, beulsknechten en rechters laten ons met vrede. De
inwoners van de steden zien ons geerne, want wij doen hun geen kwaad. Wij zullen
hier nog eenigen tijd leven in vrede, ten ware het Spaansche leger ons
omsingelde. Mocht dat gebeuren, zoo zouden wij, grijsaards, jonge mannen,
vrouwen, dochteren, knapen en meidekens, ons leven duur verkoopen, en liever nog
doodden wij elkander, dan duizenden folteringen te lijden onder de hand van den
bloedigen hertog.
Uilenspiegel sprak:
- De tijd is voorbij dat men den gruwzamen beul te lande bestreed. 't Is op zee
dat wij zijne macht moeten fnuiken. Gaat naar den kant van de Zeeuwsche
eilanden, over Brugge, Heist en Knokke, langs de duinen.
- Wij bezitten geen duit, spraken zij.
Uilenspiegel antwoordde:
- Hier zijn duizend karolussen vanwege den prins. Gaat voort langsheen de
waterloopen, de vaarten, stroomen en rivieren; als gij schepen ziet met het merk
J-H-S, dat een uwer het gezang des leeuweriks nabootse. Een hanengekraai zal U
antwoorden. En gij zult wezen bij vrienden, bij soldaten van 't vrije geweten.
- Wij zullen het doen, zeiden zij.
De jagers, gevolgd door de honden, verschenen weldra, en trokken met koorden het
doode hert achter zich.
Toen zett'en allen zich neer in eenen kring rond het vuur.
| |
| |
Zij waren wel zestigen, mannen, vrouwen en kinderen.
Het brood wierd uit de weitasschen gehaald, de messen uit de scheeden getrokken.
Het hert wierd aan stukken gesneden, gestroopt, geruimd, en met het kleinere
wild aan het braadspit gestoken.
En, na den maaltijd, zag men Lamme tegen eenen boom zitten snorken, met het hoofd
over de borst.
Als de avond gevallen was, trokken de Broeders van het Woud in hutten onder den
grond om te slapen, en Lamme en Uilenspiegel deden van 's gelijken.
Gewapende mannen hielden de wacht rond het kamp. En Uilenspiegel hoorde de droge
bladeren onder hunne voeten kraken.
En 's anderen daag morgens ging hij henen met Lamme, terwijl die van het kamp
zeiden tot hem:
- Gezegend zijt gij; wij gaan naar de zee.
|
|