| |
XXXV
Te Harelbeke vernieuwde Lamme zijnen voorraad oliekoeken. Hij vond ze zoo lekker
dat hij er zeven en twintig zelf opat, en dertig in zijnen korf stak.
Uilenspiegel droeg zijne vogelkooien in de hand.
Rond den avond kwamen zij te Kortrijk, alwaar zij afstapten in de afspanning de
Bie, bij Gillis Vanden Ende, die aan zijne deur kwam,
zoodra hij het gezang des leeuweriks hoorde.
Daar leefden zij als vischjes in 't water. Als de weerd de brieven des prinsen
gezien had, stelde hij Uilenspiegel vijftig karolussen ter hand voor den prins;
bovendien wilde hij niets voor den kalkoen dien hij opgediend had, noch voor den
dobbelen klauwaart waarmede hij hem rijkelijk besproeide. Ook verwittigde hij
hem dat er spionnen van den Bloedraad in Kortrijk rondliepen, weshalve hij en
zijn gezel goed op hunne tong moesten letten.
| |
| |
- Wij zullen ze wel herkennen, zeiden Lamme en Uilenspiegel.
De zonne neigde ten Westen en verguldde de gevelspitsen der huizen; de vogelen
kweelden onder de linden; de vrouwen praatten op de zulle harer deuren; de
kinderen stoeiden in het stof en Uilenspiegel en Lamme dwaalden op goed valle 't
uit door de straten en stegen.
Eensklaps sprak Lamme:
- Ik heb aan Gillis Vanden Ende gevraagd of hij geene vrouw gezien had, die op de
mijne geleek - ik gaf hem zoo goed als ik kon de beschrijving van heur
bekoorlijk portret - en hij zeide mij dat, bij Stevenijne, op den Brugschen
steenweg, in den Regenboog, buiten de stad, alle avonden een
groot getal vrouwen bijeenkomen. Ik trek er aanstonds naar toe.
- Ik zal U daar komen vinden, sprak Uilenspiegel. Ik wil de stad eens afzien; als
ik uwe vrouw tegenkom, zal ik ze dadelijk bij U zenden. Vergeet niet dat de baas
U voor raad heeft gegeven op uwe tong te passen, als gij uw leven bemint.
- Wees gerust, sprak Lamme.
Uilenspiegel wandelde op zijn gemak rond de stad, de zonne ging onder en de avond
viel snel.
Uilenspiegel kwam in het Pierpotstraatje. Daar hoorde hij zoetluidend op de vedel
spelen; als hij nadergekomen was, zag hij van verre eene witte gedaante die hem
riep en wegvluchtte, en steeds op de vedel speelde.
Maar Uilenspiegel liep sneller dan zij; hij haalde heur in, greep ze vast en
wilde heur aanspreken, als zij heure hand, die naar benjoë rook, op zijnen mond
legde.
- Zijt gij gemeene burger of edelman? vroeg zij.
- Ik ben Uilenspiegel.
- Zijt gij rijk?
- Rijk genoeg om een hemelsch genot te betalen, niet genoeg om mijne ziel af te
koopen.
- Hebt gij geen peerd, dat gij te voet gaat?
| |
| |
- Ik had een ezel, antwoordde Uilenspiegel, maar ik heb hem op stal gelaten.
- Hoe komt het dat gij alleen, zonder vrienden of dienaren, rondzwerft in eene
vreemde stede?
- Omdat mijn vriend op zijne eigen hand ergens ronddwaalt gelijk ik op de mijne,
nieuwsgierige schoone.
- Ik ben geenszins nieuwsgierig, antwoordde zij. Is hij rijk, uw vriend?
- Ja, hij is rijk, doch in vet, sprak Uilenspiegel. Maar hebt gij haast gedaan
met mij te ondervragen?
- Ik heb gedaan, zeide zij, laat mij nu.
- U laten? sprak hij, 't was precies alsof men tot Lamme, als hij honger heeft,
zoude zeggen eene pateel ortolanen te laten staan. Van U wil ik eten.
- Maar gij hebt mij nog niet gezien, zeide zij.
En zij opende eene lanteerne, die plotselings heur aangezicht verlichtte.
- Hoe schoon! sprak Uilenspiegel. Ho! wat schoone lichtbruine huid, wat zachte
oogen, wat roode mond, wat liefelijk lichaam! Alles zij mijn!
- Alles, sprak zij.
En zij bracht hem bij Stevenijne, op den Brugschen steenweg, in den Regenboog.
Uilenspiegel zag daar een groot getal meidekens die aan den arm schijfjes droegen
van eene andere kleur dan die van haar bombazijnen kleed.
De gezellinne van Uilenspiegel had een zilverlakensche schijfje op een goudlinnen
kleed. En al de meidekens bezagen heur met afgunst.
Bij het binnenkomen had zij de bazinne eenen wenk gegeven, maar Uilenspiegel had
het niet bemerkt: zij zett'en zich getweeën neder en dronken.
- Weet gij, sprak zij, dat een iegewelk die mij eens beminde, voor eeuwig aan mij
is?
| |
| |
- Schoone welriekende deerne, sprak Uilenspiegel, het ware mij een heerlijk
festijn eeuwig uwe genuchten te smaken.
Eensklaps zag hij Lamme in eenen hoek zitten, met een tafeltje voor zich, waarop
eene keers, eene hesp en een pot bier stonden, en die het zeer druk had om zijne
hesp en zijn bier te verdedigen tegen twee meidekens die met alle geweld met hem
wilden eten en drinken.
Als Lamme zijn vriend Uilenspiegel gewaar wierd, kwam hij voor hem staan en
sprong hij wel drij voeten hoog van blijdschap.
- God zij geloofd, sprak hij, omdat hij mij mijnen vriend Uilenspiegel
teruggeeft! Bazinne, breng ons te drinken!
Uilenspiegel trok zijne tasch uit en sprak:
- Te drinken tot dit op is!
En hij dede zijne karolussen rinkelen.
- Leve God! sprak Lamme, die hem gezwind de tassche uit de handen trok, ik ben 't
die betaal, maar gij niet! Deze tassche is mijne!
Uilenspiegel wilde met geweld zijne tassche terugnemen, doch Lamme hield ze goed
vast. Terwijl zij met elkander vochten, de een om de tassche te houden, de
andere om ze terug te nemen, sprak Lamme stille tot Uilenspiegel:
- Luister: serjanten in huis... ze zijn vieren... in eene kleine kamer met drij
meidekens... Twee buiten voor U, voor mij... Heb willen weggaan... ben belet
geworden... De deerne met heur goudlinnen kleed is eene spionneerster...
Stevenijne, ook spionneerster!
Terwijl zij met elkander vochten, luisterde Uilenspiegel goed naar Lamme en riep
hij:
- Mijne tasch terug, dieper!
- Gij zult ze niet hebben, sprak Lamme.
En zij vatt'en elkander bij den nek, bij de schouderen en rolden ten gronde,
terwijl Lamme stille alles zeide tot Uilenspiegel wat hij diende te weten.
| |
| |
Maar de baas uit de Bie kwam eensklaps binnen met zeven mannen
die hij niet scheen te kennen. Hij kraaide als de haan en Uilenspiegel floot als
de leeuwerik.
Als de baas Uilenspiegel en Lamme samen aan 't vechten zag, vroeg hij tot
Stevenijne:
- Wat zijn dat voor twee rabauwen?
Stevenijne antwoordde:
- Truwanten die men niet slecht zoude doen van elkander te scheiden, in stede van
hen hier al dat gedruisch te laten maken, vóór dat zij naar 't galgeveld
trekken.
- Als hij zich vermeet ons te scheiden, sprak Uilenspiegel, zullen wij hem de
vloersteenen doen opeten.
- Ja, de vloersteenen doen opeten, bevestigde Lamme.
- De baas komt ons redden, zegde Uilenspiegel stille in 't oor van Lamme.
De baas, die eene of andere geheimenis ried, wierp zich tusschen de vechters.
Lamme fezikte hem in der haast deze woorden in 't oor:
- Komt gij ons redden? Hoe dat?
De baas gebaarde dat hij Uilenspiegel duchtig bij de ooren trok, en fluisterde
hem toe:
- Zeven voor U... sterke mannen, beenhouwers... Ik ga weg... al te gekend in de
stad... Als ik weg ben, is 't tijd van te beven den klinkaart... Alles aan
stukken slaan...
- Ja, zeide Uilenspiegel, die zich oprichtte en den baas eenen schop gaf.
Maar de baas gaf hem eenen schop en eenen slag. En Uilenspiegel zeide hem:
- Ge slaat dapper, kameraad.
- Ja, ze vallen als hagelsteenen, niet waar, antwoordde de baas, die meteen vlug
de tassche uit Lamme zijne handen rukte en die aan Uilenspiegel teruggaf.
- Daar, rabauw, sprak hij, trakteer mij, nu gij terug in het bezit van uw goed
zijt.
| |
| |
- Zuip maar op, schandalige dieper, antwoordde Uilenspiegel.
- Hoor eens hoe stout hij nog is, sprak Stevenijne.
- Zoo stout als gij schoon zijt, lievelinge, antwoordde Uilenspiegel met een
spottenden glimlach.
Nu, Stevenijne was diep in de zestig en had een gezicht als eene mispel, doch 't
was geel geworden van toorn en gramschap. In 't midden stond een neus die geleek
op den bek van een uil. Zij had oogen gelijk die van een vrek, zonder glans van
minne of vriendschap. Twee lange, puntige tanden kwamen uit haren mageren mond,
met zijne dunne, kleurlooze lippen. En eene groote roode vlek had zij op heure
linkerwang.
De meidekens lachten, spott'en met heur en zeiden:
- Lievelinge, lievelinge, geef hem te drinken. - Hij zal U kussen en streelen. -
Hoelang is het geleden dat gij voor de eerste maal paardet? - Pas op,
Uilenspiegel, zij gaat U verscheuren. - Bezie heure oogen, zij flikkeren van
haat, maar geenszins van liefde. - Zou men niet zeggen dat zij lust heeft U dood
te bijten? - Wees niet benauwd. - Alle de vrouwen die oprecht beminnen doen
zooals zij. - Zij wil slechts uw goed. - Zie eens hoe 't lachen heur in goede
luim heeft gebracht.
En, inderdaad, Stevenijne lachte, doch knipoogde intusschen tot Gilline, de
deerne met heur goudlinnen kleed.
De baas dronk, betaalde en vertrok.
De zeven beenhouwers gaven wenken van verstandhouding tot de serjanten en tot
Stevenijne.
Een der zeven maakte een gebaar om te bedieden dat hij Uilenspiegel voor een
onnoozele hield en dat hij hem leelijk ging beethebben.
En in Uilenspiegels oor zeide hij, terwijl hij spottend de tong uitstak naar
Stevenijne, die lachte en heure tanden liet zien:
- 't Is van te beven den klinkaart.
Vervolgens, naar de serjanten wijzend, sprak hij luidop:
- Lieve hervormde, wij zijn allen met U, trakteer ons met eten en drinken.
| |
| |
En men zag Lamme tegen eenen boom zitten snorken, met het hoofd
over de borst. (Blz. 459) 30
| |
| |
En Stevenijne lachte van pleizier en stak ook heure tong uit naar Uilenspiegel,
als deze met zijnen rug naar heur was gekeerd.
En Gilline, de deerne met heur goudlinnen kleed, stak insgelijks de tong uit naar
Uilenspiegel.
En de meidekens zeiden tot elkander:
- Ziet die verklikster die den Spanjaard aanhangt en die, door heure schoonheid,
meer dan zeven en twintig hervormden naar de wreede pijnbank en naar de nog
wreedere marteldood bracht. Zie, Gilline is buiten zich zelve van vreugde, zeker
denkt ze aan de belooning die zij als aanbrengster krijgt, - de honderd eerste
karolusgulden op de nalatenschap der slachtofferen. Maar zij lacht niet, want
zij denkt er aan dat zij met Stevenijne moet deelen.
En allen, serjanten, beenhouwers en meidekens, staken de tong uit om te spotten
met Uilenspiegel.
En Lamme zweette water en bloed, hij was rood van gramschap als de kam van een
haan, doch hij wilde niet spreken.
- Komaan, trakteer ons met eten en drinken, zeiden de beenhouwers en de
serjanten.
- Hewel, sprak Uilenspiegel, terwijl hij zijne karolussen opnieuw dede rinkelen,
geef ons te eten en te drinken, beminnelijke Stevenijne, geef ons te drinken in
glazen die klinken.
Op die rede lachten de meidekens van her en stak Stevenijne heure scherpe tanden
weer uit.
Maar ze ging toch naar de keuken en naar den kelder, en ze kwam terug met hesp,
met worsten, met pannekoeken van zwarte pensen en met klinkaarts; dat zijn
glazen met een voet, aldus geheeten omdat zij klinken gelijk een beiaard, als
men ze tegeneenstoot.
Uilenspiegel zeide toen:
- Dat zij eten die honger hebben, en drinken die dorst hebben.
De serjanten, meidekens, beenhouwers, Gilline en Stevenijne | |
| |
klapten
in de handen en stampten met de voeten, bij deze rede. Ieder zette zich neer
waar hij plaats vond: Uilenspiegel, Lamme en de zeven beenhouwers aan de groote
eeretafel, de serjanten en de meidekens aan twee kleine tafelen.
En men at en men dronk met een luidruchtig geknauw, tot zelfs de twee serjanten
die buiten waren en die door hunne gezellen wierden binnengeroepen om deel te
nemen aan het festijn.
En uit hunne gordeltasschen zag men koorden en kettingen steken.
Stevenijne liet heure tanden zien, en grinnikend sprak zij:
- Niemand zal hier uitgaan vóór ik betaald ben.
En alle de deuren ging zij op slot doen; en de sleutelen stak zij in heure
tassche.
Gilline hield heur glas omhoog en sprak:
- Laat ons drinken, de vogel is gevangen.
Bij die rede zeiden twee meidekens, Gena en Greta, tot heur:
- Is dat nog een dien ge wilt ter dood brengen, wreedaardige vrouwe?
- Laat mij gerust, zeide Gilline, laat ons drinken.
Maar de twee meidekens wilden niet klinken met heur.
En Gilline nam heure vedel en zong:
Zing ik dag ende nacht...
In mijn hart zijn verscholen
Liefdekussen zoo zacht...
Tot mijn hart wil U wenden
Als U prangt 't liefdesuur!
Ledig 't beursje dan spoedig
Van al 't zilver en 't goud,
En drijf dan liefde stout.
| |
| |
'k Ben godin van de zinnen,
'k Verwin Satan altijd...
Al wie manlijk kan minnen
Ik ben koud of 'k verbrande,
Dat mijn hart zich verpande
En mijn schoot is uw goed!
En mijn ziel en mijn lijf,
Zing ik dag ende nacht...
In mijn hart zijn verscholen
En terwijl Gilline heur lied zong, was ze zoo bevallig, zoo betooverend schoon,
dat alle de mannen, serjanten, beenhouwers, Lamme en Uilenspiegel, sprakeloos,
verteederd, glimlachend, als overwonnen bleven zitten.
Eensklaps schoot Gilline in eenen luiden schaterlach en, Uilenspiegel beziende,
sprak ze:
- Zoo is 't dat men de vogelen vangt.
En heure tooverkracht was verdwenen.
Uilenspiegel, Lamme en de zeven sterke beenhouwers bezagen malkander.
- Nu, gaat ge mij betalen? sprak Stevenijne, gaat ge mij betalen, messire
Uilenspiegel, die teert en smeert met het geld van de predikantjes?
Lamme wilde spreken, doch Uilenspiegel dede hem zwijgen, en zeide tot Stevenijne:
- Ik ben niet gewoon op voorhand te betalen.
| |
| |
- Dan zal ik mij naderhand doen betalen, op uwe nalatenschap, zeide Stevenijne.
- Hyena's leven van lijken, antwoordde Uilenspiegel.
- Ja, sprak een van de serjanten, die twee diepers hebben 't geld van de
predikanten genomen: meer dan drijhonderd karolusgulden. Daar zal een goede
stuiver voor Gilline afmogen.
Deze zong:
Zoek elders zulke kussen,
'k Geef mijn ziel en mijn lijf.
Ik wil liefdesmart sussen;
Streelen is mijn bedrijf.
Vervolgens sprak ze, grijnslachend:
- Laat ons drinken!
De serjanten antwoordden:
- Laat ons drinken!
- Leve God! zeide Stevenijne, laat ons drinken! de deuren zijn gesloten, de
vensteren zijn van stevige ijzeren staven voorzien, de vogelen zijn gevangen;
laat ons drinken!
- Laat ons drinken! zei Uilenspiegel.
- Laat ons drinken! zei Lamme.
- Laat ons drinken! zeiden de zeven beenhouwers.
- Laat ons drinken! zeiden de serjanten.
- Laat ons drinken! zeide Gilline, die de snaren heurer vedel tokkelde. Ik ben
schoon, laat ons drinken. Den aartsengel Gabriël zou ik vangen in de netten van
mijne liederen.
- Laat ons dan maar drinken, riep Uilenspiegel. Breng wijn op, om het feest te
bekronen, en wel van den beste! Ik wil dat onze dorstige lichamen van het hoofd
tot de voeten doortrokken wezen met het vurige sap van den wijngaard.
- Laat ons drinken! sprak Gilline, een grondeling als gij is den heekt nog een
hap weerd.
Stevenijne bracht bottels wijn op.
| |
| |
De serjanten en de meidekens zaten samen, en dronken en zwolgen. De zeven
beenhouwers, die aan de tafel van Lamme en Uilenspiegel zaten, smeten van hunne
tafel naar die van de meidekens hespen, worsten, pannekoeken en bottels, die zij
vingen in de vlucht, gelijk de karpers boven eenen vijver naar de vliegen
snappen. En Stevenijne liet heure scherpe tanden zien en grijnslachte, en wees
naar de pakken keersen van vijf in het pond, die boven den toog hingen. Het
waren de keersen van de meidekens.
Vervolgens sprak zij tot Uilenspiegel:
- Men gaat naar den brandstapel met eene vetkeers in de hand; wilt gij er eene
hebben op voorhand?
- Laat ons drinken! zei Uilenspiegel.
- Laat ons drinken! zeiden de zeven.
Gilline sprak:
- Evenals die van eenen zwaan die de dood nabij is, flikkeren Uilenspiegels oogen
als perelen.
- Perelen die wij voor de verkens zullen smijten, sprak Stevenijne met wrok in
het harte.
- Nu, dit ware zoo ongewoon niet: er zijn meer zeugen die perelen dragen; laat
ons drinken! antwoordde Uilenspiegel.
- Wat zoudt gij zeggen, vervolgde Stevenijne, als men U eerst brandde en daarna
uwe tong met een gloeiend ijzer doorstak?
- Dat mijne tong dan beter zoude kunnen schuifelen: laat ons drinken! antwoordde
Uilenspiegel van her.
- Ge zoudt zooveel praat niet maken als gij gehangen wierd, sprak Stevenijne, en
uwe lievelinge zou komen zien hoe gij het stelt.
- Ja, sprak Uilenspiegel, maar ik weeg nogal zwaar, en licht kon het gebeuren dat
ik op uw goddelijk wipneusje bonsde: laat ons drinken!
- Wat zoudt gij zeggen zoo gij gekortoord wierd, en op het voorhoofd en op den
schouder met eenen sleutel gebrandmerkt?
| |
| |
- Ik zou zeggen dat men een verkeerd beest heeft genomen, antwoordde
Uilenspiegel, en dat men, in stee van de zeug Stevenijne, den beer Uilenspiegel
voor handen heeft: laat ons drinken!
- Mits gij van al die lieve dingen niet houdt, sprak Stevenijne, zult gij
gebracht worden op de galeien des konings, en daar veroordeeld worden om
gevierendeeld te wezen.
- Wel, sprak Uilenspiegel, dan zullen mijne vier deelen in de zee gesmeten worden
om de haaien te dienen tot voedsel, en al wat zij overlaten is voor U, mijn
hartje: laat ons drinken!
- Eet liever, sprak zij, eet liever deze keersen op, zij zullen U dienstig zijn
in de helle, om uwe eeuwige verdoemenis te verlichten.
- Ik zie genoeg om uwen verlichtenden snoet te onderscheiden, o slecht gebrande
zeug, hernam Uilenspiegel.
Eensklaps sloeg hij met den voet van zijn glas op de tafel, daarbij bootste hij,
met de handen, 't gerucht na dat de behangers maken als zij de wol eener matras
op eene horde uitkloppen, doch hij dede het heel stilletjes en zeide op de maat:
- 't Is van te beven den klinkaart!
In Vlaanderen was dit het teeken dat de drinkers kwaad wierden, en op hetwelk men
gemeenlijk alles kort en klein sloeg in de huizen met roode lanteerne.
Uilenspiegel dronk, tikte met zijn glas op de tafel en sprak:
- 't Is van te beven den klinkaart!
En de zeven deden als hij.
Allen hielden zich stille: Gilline verbleekte, Stevenijne scheen verrast en
onthutst.
De serjanten vroegen tot elkaar:
- Zouden die zeven met hen zijn?
Maar de beenhouwers knipoogden om hen gerust te stellen, terwijl zij gedurig
luider en luider zeiden met Uilenspiegel:
- 't Is van te beven den klinkaart! 't Is van te beven den klinkaart!
| |
| |
Stevenijne dronk mee, om zich een hart onder den riem te steken.
Toen sloeg Uilenspiegel met de vuist op de tafel, op de maat van de behangers die
matrassen kloppen; de zeven deden als hij: glazen, kruiken, schalen, pinten en
bekers begonnen te dansen, stieten tegen elkander, braken, sprongen van den
eenen kant weder recht om van den anderen van her neder te vallen.
En altijd weerklonk meer en meer dreigend en gevaarlijk, het krijgszuchtig en
eentonig referein:
- 't Is van te beven den klinkaart!
- Eilaas! zuchtte Stevenijne, zij gaan hier alles aan stukken slaan.
En de schrik dede heure twee scherpe tanden nog langer uitsteken dan gewoonte.
En, van woede en grammoedigheid, begon het bloed van de zeven en dat van Lamme en
Uilenspiegel meer en meer te koken.
En, zonder hun eentonig en dreigend gezang te staken, namen al die van
Uilenspiegels tafel hunne glazen en bekers en braken zij dezelve op de tafel, op
de maat der behangers. Vervolgens zett'en zij zich te peerd op hunne stoelen en
trokken zij hunne kruismessen uit.
En zij maakten zulk een gedruisch met hun lied dat alle de ruiten van het huis
aan 't rinkelen waren.
Vervolgens stormden zij op hunne stoelen als uitzinnige duivelen, rond de kamer
en om de tafelen, terwijl zij aanhoudend riepen:
- 't Is van te beven den klinkaart!
En bevend van schrik stonden de serjanten toen recht en haalden zij hunne koorden
en kettingen uit. Maar de beenhouwers en Lamme en Uilenspiegel staken hunne
kruismessen van her in de scheeden, grepen hunne stoelen in de hand, zwaaiden
ermede in de hoogte als knuppels, liepen aldus de kamer rond en sloegen in 't
wilde alles aan stukken. Alleen de meidekens | |
| |
wierden ontzien, doch
huisraad, kasten, ruiten, pinten, glazen, schalen, bottels en flesschen wierden
aan stukken geslagen, ook de serjanten kregen ruimschoots hun deel, altijd op de
maat van de behangers die matrassen kloppen:
- 't Is van te beven den klinkaart! 't Is van te beven den klinkaart!
Intusschen had Uilenspiegel eenen vuistslag gegeven op Stevenijne heuren neus,
heure sleutels uit heure tassche genomen en nu wilde hij heur met alle geweld
heure keersen doen eten.
De schoone Gilline krabde, als eene verschrikte kattin, met heure nagelen aan
deuren, ramen, ruiten en vensteren, om ergens een uitweg te zoeken. Vervolgens
ging zij, bleek als de dood, zich in eenen hoek op de hurken zetten, met heure
vedel vóór zich, alsof deze haar had moeten beschermen.
De zeven en Lamme zeiden tot de verschrikte meidekens:
- U zullen wij geenerlei leed doen.
En, geholpen door heur, bonden zij, met koorden en kettingen, de serjanten die
beefden als riet en niet dorsten wederstaan, mits zij wel voelden dat de
beenhouwers - die de weerd uit de Bic onder de sterkste
gekozen had - hen met hunne kruismessen in stukken hadden gekapt.
En, naarmate Uilenspiegel met geweld Stevenijne keersen dede eten, sprak hij:
- Deze is voor de pijne der galge; deze voor de kortooring; nog eene voor het
brandmerken; deze hier voor het doorboren van mijne tong; kom, hier nog twee
dikke en vette voor de galeien des konings en voor de vierendeeling; deze is
voor uwe spelonk van spionnen; deze is voor uwe deerne met heur goudlinnen
kleed; en al deze hier voor mijne eigen rekening.
En de meidekens proestten van 't lachen als ze Stevenijne zagen niezen van
gramschap en bovenmatige pogingen inspannen om de keersen uit te spuwen. Maar te
vergeefs, want heur mond was te vol.
| |
| |
Uilenspiegel, Lamme en de zeven anderen hielden niet op te zingen op maat:
- 't Is van te beven den klinkaart!
Vervolgens scheidde Uilenspiegel uit, en dede hij hun teeken het referein
zachtjes te mompelen. Dat deden zij, terwijl hij tot de serjanten en meidekens
sprak:
- Als een uwer zich vermeet om hulp te roepen, wordt hij onmiddellijk gekeeld.
- Gekeeld, bevestigden de beenhouwers.
- Wij zullen zwijgen, maar doe ons geen leed, Uilenspiegel, zeiden de meidekens.
Maar Gilline die met uitpuilende oogen, met toegebeten tanden, op de hurken in
heuren hoek zat, konde niet spreken en prangde heure vedel tegen heure borst.
En de zeven murmelden altijd op maat:
- 't Is van te beven den klinkaart!
Stevenijne wees met den vinger naar de keersen die in heuren mond staken om te
bedieden dat zij ook zwijgen zoude. De serjanten beloofden zulks insgelijks.
Uilenspiegel vervolgde zijne rede en sprak:
- Gij zijt hier allen in onze macht, 't is donker, de nacht is gevallen, wij zijn
hier dicht bij de Leie, in dewelke men lichtelijk verdrinkt, vooral als men er
door flinke gasten in wordt gestooten. De poorten van Kortrijk zijn lang reeds
gesloten. Als de nachtwacht het gedruisch gehoord heeft, zal zij zich niet
verroeren, want zij is er te lui om. Ook meent zij dat het goede Vlamingen zijn
die blijde drinken en zingen bij 't gerinkel van bottels en glazen. Houdt U dus
koest en luistert naar de bevelen van uwe meesters.
Toen vroeg hij tot de zeven:
- Gaat gij naar Petegem de Geuzen vervoegen?
- Ja; wij hebben onze toebereidselen gemaakt, zoodra wij hoorden dat gij naar de
stad kwaamt.
- Van daar gaat gij naar de zee?
| |
| |
- Ja, zeiden zij.
- Kent gij onder die serjanten een of twee die men zoude mogen loslaten, om ons
te dienen?
- Ja, zeiden zij, twee, Nikolaas en Joost, die nimmer de arme hervormden hebben
vervolgd.
- Wij zijn getrouw! riepen Nikolaas en Joost.
Toen sprak Uilenspiegel:
- Hier hebt gij twintig karolusgulden, tweemaal meer dan gij hadt ontvangen als
eerloozen prijs uwer aanklacht.
Plotselings riepen de vijf andere:
- Twintig gulden! Voor twintig gulden willen wij ook den prins dienen. De koning
betaalt slecht. Geef ons enkel de helft van die som, en wij zullen aan den
rechter vertellen al wat gij wilt.
De beenhouwers en Lamme herhaalden gezamenlijk, met een dof gemurmel:
- 't Is van te beven den klinkaart! 't Is van te beven den klinkaart!
- Opdat gij uwe tonge niet voorbij zoudt klappen, sprak Uilenspiegel, zullen de
zeven U gekneveld en gebonden naar Petegem brengen, bij de Geuzen. Gij zult tien
gulden hebben als gij op zee zult zijn; op die manier zijn wij zeker dat de
keuken van 't kamp U bijhoudt. Als gij dient als dappere soldaten, zult gij uw
deel van den buit krijgen. Als gij beproeft te ontsnappen, wordt gij gehangen.
Als gij ontsnapt, om de koorde te ontloopen, valt gij gewis op het mes.
- Wij dienen die ons betaalt, zeiden zij.
- Lamme en de zeven sloegen op de tafels met scherven van potten en gebroken
pinten en bekers en spraken:
- 't Is van te beven den klinkaart! 't Is van te beven den klinkaart!
- Gilline, Stevenijne en drij deernen zult gij insgelijks medenemen, vervolgde
Uilenspiegel. Als eene van heur poogt te ontsnappen, zult gij ze in eenen zak
naaien en in de Leie smijten.
| |
| |
- Hij heeft mij niet gedood, kreet Gilline, uit heuren hoek springende en met
heure vedel in de hoogte zwaaiend.
En zij zong:
Er is bloed in mijn zinnen
En in 't harte soms nijd,
'k Ben godin van de minnen,
Stevenijne en de anderen zett'en een gezicht alsof zij in tranen gingen
uitbarsten.
- Vreest niets, mijne liefsten, sprak Uilenspiegel, gij zijt zoo zoet en zoo
zacht, dat men U overal zal minnen, zal vieren, zal streelen. Bij elke
bemachtiging door onze legers gedaan, zult gij uw deel van den buit hebben.
- Ik, ik zal niemendal krijgen, ik ben reeds te oud, sprak Stevenijne krijtend.
- Eén stuiver daags zult gij krijgen, sprak Uilenspiegel, want gij zult de
dienaresse dezer vier schoone deernen zijn. Gij zult hare rokken, lakens en
hemden wasschen.
- Ik, Heere God? riep zij.
Uilenspiegel antwoordde:
- Lang genoeg hebt gij heure meesteresse gespeeld, lang genoeg hebt gij rijkelijk
geleefd op heur lijf, terwijl gij ze in armoede en ontbering liet sukkelen. Nu
moogt gij schreeuwen en ruchelen, 't is toch te vergeefs: Zooals ik zeg zal
geschieden.
Daarop schoten de vier meidekens in eenen schaterlach; ze begonnen met Stevenijne
te lachen en zeiden, terwijl zij spottend de tong naar heur uitstaken:
- Elk zijne beurt op de wereld. Wie had dat gezeid van de gierige Stevenijne? Zij
zal voor ons werken als onze dienstmeid. Gezegend zij onze heer, gezegend zij
Uilenspiegel.
Vervolgens zeide Uilenspiegel tot de zeven beenhouwers en tot Lamme Goedzak:
- Ledigt de wijnkelders, neemt al het geld; het zal dienen voor het onderhoud van
Stevenijne en de vier meidekens.
| |
| |
- Zij knarsetandt, de gierige Stevenijne, zeiden de meidekens. Gij waart hard
jegens ons, men is het ook jegens U. Gezegend zij onze heer, gezegend zij
Uilenspiegel!
En de drij deernen wendden zich tot Gilline:
- Gij waart heure dochter, heure broodwinster, zeiden zij, met heur deeldet gij
de vruchten van uw eerloos spionsbedrijf. Zoudt gij ons nog durven slaan en
beleedigen, met uwe goudlinnen kleeren? Voor ons koesterdet gij niets dan
verachting, omdat wij maar bombazijn droegen. Als gij zoo schoon gekleed waart,
was het alleen met den prijs van het bloed uwer slachtofferen. Wij zullen heur
kleed van haar lijf rukken, opdat zij onze gelijke zoude wezen.
- Dat zal ik niet dulden, sprak Uilenspiegel.
En Gilline vloog hem om den hals en sprak blijde:
- Gezegend zijt gij, die mij spaart van de dood en niet duldt dat ik leelijk zou
wezen!
En de afgunstige meidekens bezagen Uilenspiegel en spraken tot elkander:
- Hij is uitzinnig van haar, evenals de anderen.
Gilline nam heure vedel en zong een liedeken van vurige minne.
De zeven vertrokken naar Petegem, langsheen de Leie, en leidden de serjanten en
de meidekens mede.
Onderwege murmelden zij:
- 't Is van te beven den klinkaart! 't Is van te beven den klinkaart!
Met den dageraad kwamen zij nabij het kamp. Zij zongen als de leeuwerik en het
gekraai van den haan antwoordde hun. De meidekens en de serjanten wierden van
dichtbij bewaakt.
Edoch, den derden morgen wierd Gilline dood gevonden, met het hart doorstoken
door middel eener groote naald.
Stevenijne wierd door de drij meidekens beschuldigd en gebracht voor den
bentkapitein, zijne tiendeniers en serjanten, in vierschaar vergaderd.
| |
| |
Daar bekende zij, zonder dat men heur op de pijnbank moest leggen, dat zij
Gilline gedood had uit afgunst op heure schoonheid en uit woede omdat de deerne
heur zonder mededoogen als eene dienstmeid behandelde.
En Stevenijne wierd gehangen en vervolgens begraven in het bosch.
Gilline wierd ook begraven en men las de gebeden der dooden over heur liefelijk
lichaam.
Doch de twee serjanten Joost en Nikolaas, die Uilenspiegel de les had gespeld,
waren voor den kastelein van Kortrijk verschenen, want het gedruisch, het geweld
en de plundering moesten door hem gestraft worden, daar het huis van Stevenijne
in de kasselrij, buiten het rechtsgebied van de stad Kortrijk lag. Nadat zij aan
den kasteelheer het gebeurde hadden verteld, zeiden zij hem met de innigste
overtuiging en de nederigste oprechtheid:
- De moordenaars van de predikanten zijn geenszins Uilenspiegel en zijn trouwe
vriend Lamme Goedzak, die naar den Regenboog maar gekomen zijn
om zich te vermaken. Zij hebben zelfs reispassen van den hertog en wij hebben
die met eigen oogen gezien. De twee schuldigen zijn twee kooplieden van Gent,
een magere en een heele dikke, die naar Frankrijk getogen zijn, nadat zij alles
aan stukken hebben geslagen bij Stevenijne, dewelke zij medegenomen hebben met
heure vier meidekens, voor hun pleizier. Wij hadden ze wel bij den kraag gepakt,
doch daar waren zeven beenhouwers in het kot, van de sterkste van de stad, die
voor de booswichten aantrokken. Zij hebben ons allen gekneveld en ons maar
losgelaten als zij verre in Frankrijk waren. Hier ziet gij nog het gemerk van de
koorden. De vier andere serjanten zijn achter hunne hielen, en wachten op
versterking, om de hand op henzelven te leggen.
De kastelein gaf hun elk twee karolussen en een nieuw kleed, als belooning voor
hunne trouwe en eerlijke diensten.
Vervolgens schreef hij naar den raad van Vlaanderen, naar | |
| |
de
schepenbank van Kortrijk en naar andere vierscharen om hun kond te geven dat de
ware moordenaars ontdekt geweest waren.
En hij legde de zaak uiteen van 't begin tot het einde.
Dat dede al die van den Raad van Vlaanderen en van de andere vierscharen sidderen
en beven.
En de kastelein wierd om zijne scherpzinnigheid geloofd en geprezen.
En Uilenspiegel en Lamme gingen ongehinderd op den weg van Petegem naar Gent,
langsheen den oever der Leie; van deze laatste stede zouden zij zich begeven
naar Brugge, alwaar Lamme zijne vrouw hoopte weder te vinden, en naar Damme,
alwaar Uilenspiegel reeds hadde willen zijn, om Nele te zien, die treurig leefde
bij de uitzinnige Katelijne.
|
|