| |
XXVIII
Te Stokhem lieten zij hunne ezelen op stal, en begaven zij zich te voet naar
Antwerpen, welke stede zij bij 't vallen van den avond binnentrokken.
En Uilenspiegel zeide tot Lamme:
- Hier is de groote stad, de gansche wereld stapelt hier hare rijkdommen opeen:
goud, zilver, specerijen, goudleder, kostelijke tapijten, lakens, fluweelen,
wollen en zijden stoffen; boonen, erwten, granen, vleesch en meel, gezouten
huiden, wijn van Leuven, van Namen, van Luxemburg, van Luik, landwijn van
Brussel en van Aarschot, wijn van Buley, uit den wijngaard omtrent de poort van
La Plante, te Namen, Rijnwijn, Spaansche en Portugeesche wijnen; druivenolie van
Aarschot, die zij landolium heeten; Burgondië-, Malvezij- en vele andere wijnen.
En de kaaien staan vol koopwaren.
... Die rijkdommen der aarde en der menschelijke bedrijvigheid trekken naar dit
oord de schoonste meidekens van de wereld.
- Ik geloof dat gij aan 't droomen zijt, sprak Lamme.
Uilenspiegel antwoordde:
- Onder haar zal ik de Zeven vinden. Er wierd mij gezegd:
Ook in de dood, ook in het bloed,
Ook in het puin van have en goed,
Wie dan veroorzaakt meer puinhoopen dan de meisjes van | |
| |
pleizier? Is
het bij heur niet dat de arme uitzinnige mannen hunne schoone, klinkende en
blinkende karolussen verliezen? Laten zij bij haar, juweelen, ringen en
kettingen niet; keeren zij niet uitgeschud huiswaarts, zonder wambuis en soms
zonder hemde, terwijl zij smeren en teren met hetgene zij hun afgehaald hebben?
Waar is het roode, heldere bloed dat in hare aderen vloeide? Het is preiensap
geworden. Ofwel, vechten de mannen niet tegen elkander met messen, met daggen,
met zweerden, totdat de dood er op volge, om heure gunsten te hebben? De bleeke
en bloedende lijken die men wegbrengt, zijn lijken van arme uitzinnige
verliefden. Als de vader knort en gestreng op zijn stoel blijft, als zijne witte
haren er witter en stijver uitzien, als uit zijne droge oogen, die branden van
verdriet over het verderf van zijn kind, geene tranen meer vloeien; als de
moeder, stilzwijgend en bleek als de dood, weent alsof voor haar op de wereld
nog slechts wee en ramp meer waren, wie dan is de schuld van dat verdriet, van
die tranen? De lustige meidekens beminnen alleen zich zelven en het geld, en
heel de denkende, werkende, zwoegende wereld houden zij aan heure rokken
geklonken. Ja, Lamme, dáár zijn de Zeven, en wij zullen bij de meidekens gaan.
Wellicht vinden wij daar uwe vrouwe: op die manier vangen wij twee vliegen in
één slag.
- Ik wil wel, sprak Lamme.
Toen was men in Juli, in het midden van den zomer, als de zon de bladeren der
kastanjeboomen roostert, de vogeltjes in het loover kweelen en de kleine
diertjes van genoegen gonzen, omdat het zoo warm is in het gras.
Lamme doolde naast Uilenspiegel door de straten van Antwerpen, met gebogen hoofde
en zijn lichaam voortsleepend alsof het zwaar als een huis was.
- Lamme, sprak Uilenspiegel, gij ziet er wederom zoo weemoedig uit; weet gij dan
niet dat niets slechter kan zijn voor uw vel? Als gij volhardt in die zwarte
gedachten, zult gij het verliezen met stukken en brokken. En dan zal het
aangenaam | |
| |
zijn te moeten hooren, als men van U spreken zal: de
schurftige Lamme.
- Ik heb honger, sprak Lamme.
- Kom eten, zei Uilenspiegel.
En samen gingen zij naar de Oude Trappen, waar zij soezels aten en dobbele kuite
dronken zooveel als zij konden verdragen.
En Lamme weende niet meer.
En Uilenspiegel sprak:
- Gezegend zij het goede bier, dat de ziel bestraalt als een dartele zonnestraal.
Gij lacht dat uw buik er van schokt. Zoo zie ik U geerne, met uwe darmen die
dansen van vreugde.
- Mijn zoon, antwoordde Lamme, zij zouden nog meer dansen, zoo ik het geluk had
mijne vrouw weder te vinden.
- Wij zullen ze zoeken, zei Uilenspiegel.
En zoo kwamen zij in de wijk der Neder-Schelde.
- Kijk, zeide Uilenspiegel tot Lamme, kijk naar dit huisje dat heel van hout is
gemaakt, met schoone bekapte vensteren waar kleine ruitjes in steken; kijk naar
die gele gordijntjes en die roode lanteerne. Daar, mijn zoon, achter vier tonnen
bruinbier, uitzet, dobbele kuite en Spaanschen wijn, troont eene schoone bazinne
van over de vijftig. Elk jaar dat de Heer heur vergunt, krijgt zij eene nieuwe
laag vet. Op eene der tonnen flikkert eene vetkeers en aan de balken der
zoldering hangt eene lanteerne. Het is daar donker en klaar: donker voor de
liefde en klaar voor de betaling.
- Maar, sprak Lamme, 't is een klooster van duivelsche nonnen, en uwe bazinne is
de abdis.
- Ja, sprak Uilenspiegel, zij is het die in naam van den heer Beëlzebub, vijftien
liederlijke meidekens leidt op den weg van het kwaad, dewelke schuilplaats en
eten bij heur vinden, doch er niet mogen vernachten.
- Kent gij dat huis? vroeg Lamme.
- Neen.
- Waarom spreekt gij er van?
| |
| |
- Ik ga er uwe vrouw zoeken. Kom mede met mij.
- Neen, sprak Lamme, ik heb mij bepeinsd en ga daar niet binnen.
- Zoudt gij uwen vriend heel alleen blootgesteld laten aan de ondernemingen van
die dienaressen van Astarte?
- Hij moet er maar niet gaan, antwoordde Lamme.
- Als hij er nu moet gaan om de Zeven en meteen uwe vrouw te zoeken? hernam
Uilenspiegel.
- Ik ging liever slapen, sprak Lamme.
- Kom maar mee, zeide Uilenspiegel.
En hij opende de deur en stompte Lamme vóór zich binnen.
- Zie, sprak hij, daar is de bazinne achter heure tonnen, tusschen twee keersen:
de zaal is groot, met heure zwart geworden eiken zoldering van bewalmde kepers
en planken. Rondom, langsheen de muren, staan stoelen en hinkende tafelen
dewelke bedekt zijn met glazen, pinten, bekers, kroezen, kruiken, flesschen,
bottels en ander drinkgerief. In 't midden der zaal staan nog tafelen en
stoelen, op dewelke huiken, dat zijn vrouwenkappen, gulden gordelriemen,
fluweelen steltschoenen, doedelzakken, pijpen en schalmeien liggen. In den hoek
is eene ladder die naar boven leidt. Een kleine kale bultenaar speelt op eene
klavecimbel die op glazen pooten staat, om 't geluid van het speeltuig te
vergrooten. Dans, mijn dikzak. Vijftien schoone meiden zitten op tafelen of
schrijlings op stoelen, gebogen, of liggen op de zijde of achterover, of met het
hoofd in de hand, naarvolgens hare grillen; ze zijn gekleed in het wit, in het
rood, in allerhande kleuren, en laten hare bloote armen zien en ook een deel van
haren boezem. Er zijn er van alle soorten; ze zijn uitgekozen! Van de eenen,
laat het weifelend licht der keersen, dat hare blonde lokken komt streelen, hare
blauwe oogen in het duister, zoodat men er enkel het vochtige vuur in ziet
flikkeren. Andere zien naar de zoldering en neuren, op de maat van de vedel,
eene droeve Duitsche ballade. Andere nog, ronde, bruine, dikke, drinken met
volle bekers Spaanschen | |
| |
Het meideken leidde hem mede. (Blz. 423.) 27
| |
| |
wijn en toonen hare ronde, tot de schouderen ontbloote armen, en
schaamteloos roepen en tieren de eene na de andere en allen te zamen. Hoor wat
zij zeggen: Het is onze feestdag! Heden willen wij niets verdienen! Heden vragen
wij geen geld, wij vragen slechts liefde!
Als Lamme zoovele blonde en bruine, frissche en verslenste vrouwen te gelijk zag,
was hij beschaamd; de oogen nederslaande, riep hij:
- Uilenspiegel, waar zijt gij?
- Hij heeft dit tranendal verlaten, mijn vriend, sprak eene dikke deerne, hem bij
den arm vattend.
- Dit tranendal verlaten? vroeg Lamme.
- Ja, zeide zij, over drijhonderd jaar, in gezelschap van Jacobus de Coster van
Maerlandt.
- Laat mij, sprak Lamme, en nijp mij niet meer.
En op droeven toon ging hij voort:
- Uilenspiegel, mijn vriend, waar zijt gij? Kom uwen gezel toch ter hulp.
Maar de vrouwen plaagden hem meer en meer.
- Ik ga dadelijk van hier, als gij mij niet gerust laat.
- Gij zult niet vertrekken, zeiden zij.
- Uilenspiegel, ging Lamme jammerlijk voort, waar zijt gij, mijn zoon?
Doch weer tot de plaagzieke meiden:
- Juffer, als 't U belieft, trek mij zoo bij mijn haar niet; het is geene pruik,
ik kan het U verzekeren. Hulp! Hulp! Vindt gij mijne ooren alzoo niet rood
genoeg, zonder dat gij ze nijpt en er het bloed doet in stijgen? En die andere,
die mij gedurig knippen voor den neus geeft. Gij doet mij zeer. Laas! wat wrijft
gij nu in mijn aangezicht? Den spiegel! Ik zie zwart als een ovenmond. Als gij
niet uitscheidt, maak ik mij kwaad; gij moest beschaamd zijn een armen
weerloozen man aldus te mishandelen. Laat mij los! Als gij mij eene uur bij
mijne hooze, rechts, links, langs alle kanten zult gesleurd hebben, zult gij er
vetter | |
| |
om zijn? Ja, ge moogt er zeker van wezen, ik ga mij kwaad
maken.
- Hij gaat zich kwaad maken, zeiden zij spottend; hij gaat zich kwaad maken, zou
men niet zeggen! Lach liever, en zing ons een liedeken van zoete minne.
- Ik zal een liedeken zingen van slagen, als gij wilt. Maar nog eens, laat mij
los.
- Wie van ons ziet gij 't liefst?
- Niemand; noch U, noch geene van de andere. Ik ga mijne klacht doen bij de
magistraat, en zij zal U doen geeselen.
- Hola, spraken zij, doen geeselen? En als wij U vóór de geeseling eens vastnamen
en kusten?
- Mij? sprak Lamme.
- Ja, U! antwoordden allen.
En alle de vrouwen, schoone en leelijke, frissche en verslenste, bruine en
blonde, vlogen naar Lamme.
Zij smeten zijne toque, zijn opperste kleed omhoog, streelden hem, kusten hem,
zoenden hem uit al heure kracht, waar zij konden, op zijne kaken, op zijnen
neus, op zijne maag, in zijnen nek.
De bazinne schaterlachte tusschen heure vetkeersen.
- Hulp! schreeuwde Lamme, hulp! Uilenspiegel, verlos mij van dat ongediert. Laat
mij los, ik wil van uwe kussen niet weten; ik ben getrouwd, voor den duivel! en
bewaar alle mijne kussen voor mijne vrouw.
- Getrouwd, spraken zij, maar daar heeft uwe vrouw veel te veel aan, aan een man
zoo vollijvig als gij. Geef er ons wat van. Eene trouwe vrouw, dat is van doen,
doch een trouwe man is een kapoen. God hoede U: gij moet eene keus doen, of wij
geeselen U, op onze beurt.
- Ik zal het niet doen, sprak Lamme.
- Kies eene uit, spraken zij.
- Neen, sprak hij.
- Wilt gij mij? vroeg eene schoone blonde; bezie mij, ik ben zachtzinnig van
aard, en ik min hem die mij mint.
| |
| |
- Laat mij, sprak Lamme.
- Wilt gij mij? sprak eene bekoorlijke meid, met gitzwarte lokken en eene bruine
tint, en die overigens door de engelen gemaakt scheen.
- Peperkoek lust ik niet, sprak Lamme.
- En mij, zult ge mij niet nemen? vroeg eene groote meid, met een voorhoofd dat
schier teenemaal bedekt was met heur haar, met dikke wenkbrauwen die samen
kwamen, met groote, flikkerende oogen, met dikke, bloedroode lippen, en ook een
rood aangezicht, een rooden hals en roode schouderen.
- Van gloeiende steenen houd ik niet, antwoordde Lamme.
- Neem mij, sprak een zestienjarig meideken, met een scherp gezichtje als dat van
een eekhorentje.
- Ik houd niet van notenkrakers, antwoordde Lamme.
- We zullen hem moeten geeselen, zeiden zij. Waarmede? Met schoone zweepen van
droog leder. En dapper geklitskletst! Het hardste vel is niet bestand tegen
lederen roeden. Neemt tien zweepen van karrelieden en ezeldrijvers, die zijn de
beste.
- Hulp! hulp! Uilenspiegel, kreet Lamme.
Doch Uilenspiegel antwoordde niet.
- Gij hebt geen hart, zeide Lamme, zijnen vriend overal zoekend.
De zweepen wierden aangebracht. Twee van de meidekens begonnen Lamme zijn wambuis
uit te trekken.
- Eilaas! mijn arm vet, dat ik met zoo veel moeite bijeengebracht heb, gaan ze
mij ongetwijfeld ontnemen met hare striemende zweepen. Maar, meedoogenlooze
wijvekens, mijn vet kan U tot niets dienen, gij kunt er niet eens sausen mede
maken.
Zij antwoordden:
- Wij zullen er keersen van gieten. 't Is toch al iets, klaar te zien, zonder dat
het een oortje moet kosten! Zij, die voortaan zal beweren dat de keersen uit
zweepen voortkomen, zal door een iegelijk aanzien worden voor een zottinne. Doch
wij zullen voor heur aantrekken tot der dood, en wij zullen meer dan ééne | |
| |
weddingschap winnen. Steekt de roeden eens in den azijn. Doet zijn
wambuis uit. Negen uren slaat het op Sint-Jacobs. Als gij met den laatsten slag
uwe keus niet gedaan hebt, gaan wij er op los.
Sidderend jammerde Lamme:
- Hebt genade en medelijden met mij, mijner arme vrouwe heb ik trouw gezworen en
ik zal mijn eed gestand blijven, hoewel ze heel slecht dede, mij te laten
zitten. Uilenspiegel, help mij, verlos mij, mijn vriend!
Doch Uilenspiegel was te hooren noch te zien.
Lamme zeide tot de deernen:
- Aanschouwt mij, ik lig aan uwe voeten. Ootmoediger kan mijne houding niet
wezen. Bediedt dit niet genoeg dat ik, als heiligen, uwe bekoorlijkheden
vereere? Gelukzalig hij die niet getrouwd is en uwe koozerijen mag genieten! Ik
twijfel er niet aan dat gij hemelsche genoegens doet smaken, maar slaat mij toch
niet, als 't U belieft.
Maar de bazinne, tusschen heure twee keersen gezeten, sprak eensklaps met
donderende en dreigende stemme:
- Vrouwen en meidekens, zeide zij, bij alle duivelen uit de helle zweer ik dat,
bijaldien gij, door lachen en koozerijen, dien man niet dadelijk tot U krijgt,
ik de nachtwacht ga halen en U allen in zijne plaats zal doen geeselen. Gij
verdient geenszins den naam van dienaressen der godin van de liefde, als gij met
uwen mond, uwe handen, uwe vurige oogen bij machte niet zijt de mannen te
verleiden. En voor uwe onnoozelheid wordt gij zonder mededoogen gegeeseld.
Op die rede, begonnen de vrouwen en meidekens te beven en blonk Lamme zijn
gezicht van vreugde.
- Nu, vrouwtjes, sprak hij schertsend, welke maren brengt gij mede van het land
der striemende zweepen? Ik zal de bazinne de moeite sparen en zelf om de wacht
gaan. Zij zal heure plicht doen en ik wil met pleizier een handeken toesteken.
Alle baten helpen.
| |
| |
Doch een aanvallig meideken van een vijftiental jaren viel op de knieën voor
Lamme.
- Heer, sprak zij, gij ziet mij hier wel nederig en gelaten voor uwe voeten; doch
als gij niemand onzer wilt kiezen, moet ik om uwent wille gegeeseld worden; is
dat rechtveerdig? En de bazinne daar, zal mij in eenen leelijken, donkeren
kelder steken, onder de Schelde, waar het water van de muren zijpelt en waar ik
slechts roggebrood zal te eten krijgen.
- Zoude zij werkelijk om mijnent wille gegeeseld worden, mevrouw de bazinne?
vroeg Lamme onthutst.
De bazinne bevestigde:
- Bloedens gegeeseld.
Lamme aanschouwde toen het meideken en sprak:
- Gij zijt lief, gij zijt frisch, uwe blanke schouderen komen uit op uw kleed als
rozeblaadjes; ik wil niet dat die donzige huid, onder dewelke zulk jeugdig bloed
vloeit, lijde onder de slagen der zweep, dat die heldere, flikkerende oogen
weenen ter wille van de smart die de slagen veroorzaken, dat de wakke killigheid
des gevangs uw goddelijk lichaam doe beven. Dienvolgens heb ik U liever te
verkiezen, dan te weten dat gij om mijnent wille geslagen wordt.
Het meideken leidde hem mede. En zoo zondigde hij, gelijk hij heel zijn leven
dede, uit goedhertigheid.
|
|