| |
XXVII
In dien tijd verdeelde de hertog zijn leger in twee afdeelingen: het eerste korps
zond hij naar het hertogdom Luxemburg, het ander naar het markgraafschap Namen.
- Dat is eene krijgskundige beweging waarvan ik de reden niet ken, sprak
Uilenspiegel, maar 't is mij toch eender; laat ons vol vertrouwen naar
Maastricht gaan.
Toen zij omtrent de stede langsheen de Maas reden, zag Lamme dat Uilenspiegel
aandachtiglijk al de booten bezag die op den stroom vaarden, en dat hij
eindelijk bleef staan voor eene derzelve, met eene gebeeldhouwde zeemeermin aan
den | |
| |
achtersteven. En die zeemeermin hield een schild vast, op
hetwelk, met gouden letteren, op een zwart veld, het teeken J-H-S stond, dat het
teeken van Onzen Heer Jezus-Christus is.
Uilenspiegel dede teeken aan Lamme stil te slaan en begon blijgemoed te zingen
als een leeuwerik.
Op de boot kwam een man voor, die kraaide als een haan, vervolgens, op een teeken
van Uilenspiegel, die balkte als een ezel en hem het volk toonde dat op de kaai
bijeengehoopt stond, begon hij insgelijks verschrikkelijk te balken.
Op dat geluid streken de beide ezelen van Lamme en Uilenspiegel de ooren neer en
bootsten zij de hun welbekende klanken na.
Vrouwlieden trokken voorbij en ook mannen die met jaagpeerden opgingen, en
Uilenspiegel zeide tot Lamme:
- Die schipper spot met ons en met onze ezelen. Als wij hem eens gingen aanvallen
op zijne boot? Wat denkt gij er van?
- Dat hij liever hier kome, als hij durft, antwoordde Lamme.
Toen sprak eene vrouw:
- Als gij niet wilt terugkomen met uwe armen af, uwe ribben gebroken, uwen smoel
aan stukken, laat Sterke Pier dan maar balken zooveel als hem belieft.
- Hi han! hi han! hi han! balkte de schipper.
- Laat hem maar roepen, zeide de vrouw, verleden week hebben wij hem eene kar,
beladen met zware tonnen bier, op de schouderen zien nemen, en eene andere kar
zien inhouden, in dewelke een sterk Vlaamsch peerd was gespannen. Daar, sprak
zij, naar eene afspanning wijzend, daar in den Blauwen Toren,
heeft hij op twintig stappen afstand, zijn mes door een eiken berd van twaalf
duim dik geworpen.
- Hi han! hi han! ging de schipper voort, terwijl een jongentje van twaalf jaar
op het dek van het schip klom en insgelijks begon te balken.
Uilenspiegel antwoordde:
- Uw Sterke Pier kan ons weinig schelen! Hij mag zoo sterk | |
| |
Toen schoof hij eenige steenen weg die het onderste scheepsruim
bedekten. (Blz. 409.) 26
| |
| |
zijn als hij wil, wij zijn sterker dan hij, en mijn vriend Lamme
hier, zou er twee van zijne dikte binnenspelen, zonder hikken of blazen.
- Wat zegt hij, mijn zoon? vroeg Lamme.
- De waarheid, antwoordde Uilenspiegel, gij meet mij niet tegenspreken uit
zedigheid.
En tot de vergaderde menigte vervolgde hij:
- Ja, goede lieden, vrouwen en arbeiders, straks zult gij hem zien te werk gaan
met de vuisten en dien fameuzen Sterken Pier met zijnen neus in het stof duwen.
- Zwijg toch, zei Lamme.
- Uwe kracht is gekend, antwoordde Uilenspiegel, gij moet ze niet wegsteken.
- Hi han! riep de schipper.
- Hi han! kefte het jongentje.
Plotselings floot Uilenspiegel van her, welluidend als een kweelende leeuwerik.
En de verrukte mannen, vrouwen en werklieden vroegen hem waar hij dat goddelijk
vogelgezang had geleerd.
- In het hemelrijk, van hetwelk ik zoo even kom, antwoordde Uilenspiegel.
Vervolgens sprak hij tot den schipper, die niet ophield met balken en hem
spottenderwijze met de vingeren te toonen:
- Waarom blijft gij daar op uwe boot, nietdeug? Durft gij aan land met ons en
onze ezels niet komen spotten, stoutgast?
- Durft gij niet? vroeg Lamme.
- Hi han! hi han! hi han! ging de schipper maar voort. Heeren langooren, zoo
menschen als dieren, ik noodig U op mijne boot.
- Doe maar altijd als ik, zeide Uilenspiegel stille tot Lamme.
En den schipper riep hij toe:
- Zijt gij Sterke Pier, ik, ik ben Thijl Uilenspiegel. En deze hier zijn onze
ezelen Jef en Jan, die beter kunnen balken dan gij, want balken is hunne
moedertaal. Wat aangaat op uwe slecht | |
| |
gevoegde planken te komen,
daar zullen wij ons voor wachten. Uwe boot gelijkt niet slecht op eene kuip,
telkens dat een golfslag haar voortstoot, wijkt zij achteruit, en zij kan maar
vooruit gelijk de krabben, zijwaarts.
- Ja, gelijk de krabben! riep Lamme achterna.
Toen sprak de schipper tot Lamme:
- Wat mompelt gij daar onverstaanbaar tusschen de tanden, leelijke spekblok?
Lamme, die kwaad wierd, hernam:
- Slechte christen, die mij mijn gebrek verwijt, weet dat mijn vet mijn eigendom
is en van voedzaam eten voortkomt, terwijl gij, oude, roestige nagel, van niets
anders leefdet dan van uitgemergelde haringen, van keerswieken en vellen van
stokvisch, te oordeelen naar uwe magere beenen die men door uwe gescheurde hooze
ziet komen.
- Die gaan malkander duchtig in 't haar vliegen, zeiden de mannen, vrouwen en
arbeiders, vol nieuwsgierig genoegen.
- Hi han! hi han! riep de schipper.
Lamme wilde van zijnen ezel stijgen, om steenen op te rapen en naar den schipper
te werpen.
- Met geene steenen smijten, zeide Uilenspiegel.
De schipper zeide iets in 't oor van het jongentje dat naast hem op de boot aan
't hihannen was.
Het knaapje maakte een schuitje los dat aan de boot vastgemeerd was en bereikte
den oever, door middel van eenen haak dien hij zeer behendig hanteerde.
Als hij dicht bij den wal was, riep hij, fier met het hoofd naar omhoog:
- De komplimenten van mijnen baas en hij vraagt of gij op zijne boot durft komen
en tegen hem wilt vechten met vuisten en voeten. Die mannen en vrouwlieden
zullen getuigen zijn.
- Zeker, durven wij, zeide Uilenspiegel op waardige wijze.
- Wij nemen het gevecht aan, zeide op zijne beurt Lamme, op hoogmoedigen toon.
| |
| |
Het was om den middag, de handswerklieden, dijkwerkers, kasseiers, scheepmakers,
de vrouwen met het middageten van hare mannen, de kinderen die op hunne vaders
stonden te zien, dewelke boonen aten met gekookt vleesch, allen lachten, klapten
in de handen bij het gedacht aan een nakend gevecht en hoopten, met onverholen
blijdschap, dat een der strijders zijn kop zoude ingeslagen worden, of in
stukken en brokken in de vaart zoude vliegen, tot groot genoegen van elkeen.
- Mijn zoon, zeide Lamme, die minder strijdlustig wierd, hij gaat ons in 't water
smijten.
- Wel, laat er U in smijten, sprak Uilenspiegel.
- De dikzak wordt benauwd, zeide de menigte werklieden en vrouwen en kinderen.
Lamme, altijd op zijnen ezel gezeten, keerde zich naar hen en bekeek ze
grammoedig, maar zij jouwden hem uit.
- Laat ons maar op de boot gaan, zeide Lamme tot Uilenspiegel, ze zullen eens
zien of ik benauwd ben.
Op die woorden wierd hij van her uitgejouwd en Uilenspiegel sprak:
- Laat ons op de boot gaan.
Als zij van hunne ezels gestegen waren, wierpen zij de teugels naar het
jongentje, hetwelk de grauwtjes vriendelijk streelde en leidde naar eene plaats,
waar hij distelen zag staan.
Vervolgens nam Uilenspiegel den bootshaak, dede Lamme in het schuitje
plaatsnemen, wrikte naar de boot, op dewelke hij klom, door middel eener koord.
Lamme, zweetend en blazend, volgde hem en klaverde achter hem op de boot.
Als Uilenspiegel op het dek van de bark was, boog hij zich neder, alsof hij zijne
schoenen wilde strikken, en zeide hij eenige woorden tot den schipper, dewelke
glimlachte en pinkoogde, terwijl hij naar Lamme keek.
Vervolgens zond hij hem allerlei scheldwoorden naar het | |
| |
hoofd, hiet
hij hem deugniet, galgenaas, gevangenisgebroed, papeter, leelijke vetbol, en
zeide hij tot hem:
- Dikke walvisch, hoeveel tonnen traan kunt gij wel geven, als men U eene steek
in den buik geeft?
Lamme antwoordde niet, doch vloog eensklaps naar hem als een razende stier, wierp
hem ten gronde en sloeg er op uit al zijne macht, doch hij dede hem niet veel
zeer, omdat er niet veel kracht in zijne vette armen stak.
De schipper gebaarde dat hij zich verweerde, doch liet hem begaan, en
Uilenspiegel zeide op snoevenden toon:
- Die nietdeug kan maar zien dat hij ons te drinken betaalt.
De mannen, vrouwlieden, arbeiders die van op den oever het gevecht nagingen,
zeiden:
- Wie had gedacht dat die dikke man zooveel kracht had?
En zij klapten in de handen, terwijl Lamme sloeg gelijk de duivel op Geeraard.
Maar de schipper nam geene andere voorzorg dan zijn aangezicht te beschutten.
Eensklaps zag men Lamme, met zijne knie op de borst van Sterken Pier, met eene
hand hem bij de keel houdend en met de andere omhoog, gereed om te slaan.
- Roep om genade, schreeuwde hij razend, of ik stoot U dwars door de planken uwer
ellendige kuip.
De schipper kuchte, om te bedieden dat hij niet konde spreken, en vroeg genade
met de hand.
Lamme hief grootmoedig zijnen vijand op, die weldra op de beenen stond en, met
den rug naar de toeschouwers, de tong uitstak naar Uilenspiegel, dewelke zich
niet kon inhouden van schaterlachen, als hij Lamme, met het hoofd naar omhoog,
in triomf met groote stappen op de boot over en weer zag rondloopen.
En de mannen, vrouwlieden, knapen en meidekens, die op den oever stonden,
juichten toe om te meest en riepen:
- Leve de overwinnaar van Sterken Pier! 't Is een ijzeren man.
| |
| |
En tot elkander zeiden zij:
- Hebt gij hem zien slaan met de vuist? Ja, en met een stoot met het hoofd smeet
hij den andere ten gronde. Nu gaan zij drinken om pais te maken. Sterke Pier
komt boven met wijn en met worsten.
Inderdaad, Sterke Pier was om twee kroezen en eene groote pint witten wijn van de
Maas geweest. En Lamme en hij gaven elkander de hand, tot teeken van vrede.
En Lamme, die als in den hemel was, ter wille van zijne zegepraal en ook ter
wille van den wijn en de worsten, vroeg hem, naar eene groote schouw wijzend uit
dewelke een zwarte, dikke rook opsteeg, wat voor stoverijen hij maakte in het
ruim.
- 't Is oorlogskeuken, antwoordde Sterke Pier met eenen glimlach.
De menigte werklieden, vrouwen en kinderen was uiteengegaan om zich naar den
arbeid of naar huis te begeven, en van mond tot mond verspreidde zich het
gerucht dat een dikke man, op eenen ezel gezeten en vergezeld door een kleinen
pelgrim, sterker dan Samson was en dat men zich wel wachten moest van hem scheef
te bezien.
Lamme at en dronk, en bezag zegevierend den schipper.
Deze zeide eensklaps:
- Uwe ezelen vervelen zich ginder.
Vervolgens bracht hij de boot tegen de kaai, ging hij aan land, nam hij een der
ezelen bij de voorpooten en de achterpooten en, het dier dragende gelijk het
kindeken Jezus het lammeken droeg, zette hij het neer op het dek van de boot.
Vervolgens dede hij, zonder blazen, hetzelfde met den anderen ezel, na hetwelk
hij zeide:
- Laat ons drinken.
Het jongentje sprong op het dek.
En zij dronken.
Lamme stond versteld en wist niet meer of hij het wel was, geboortig uit Damme,
welke dien sterken, gespierden man | |
| |
had geklopt en hij dorst hem
niet meer bezien dan ter sluips, zonder den minsten hoogmoed, want hij vreesde
dat hij lust zoude krijgen hem op te pakken gelijk hij de ezelen opgenomen had,
en hem levend in de Maas te smijten, uit weerwraak.
Maar glimlachend noodde de schipper hem nogmaals tot drinken en Lamme herstelde
zich van zijne vrees en bezag hem van her met zegevierend zelfvertrouwen.
En de schipper en Uilenspiegel bekeken elkander en schoten in een luiden
schaterlach.
Intusschen hadden de ezelen, verwonderd zich op een plankenvloer te gevoelen
(iets aan hetwelk zij geenszins gewend waren), den kop gebogen en de ooren
gestreken; zij dorsten niet drinken uit angst.
De schipper ging een van de maatjes haver halen, welke hij gaf aan de peerden die
zijne bark voorttrokken, maar hij betaalde hetzelve, om door de voerlieden niet
bestolen te worden op den prijs van het voeder.
Als de ezelen het maatje haver zagen, prevelden zij binnensmonds paternosters van
vraatzucht, terwijl zij weemoedig den vloer van de boot bekeken, want uit vreeze
van uit te glijden, dorsten zij geenen stap verzetten.
Daarop zeide de schipper tot Uilenspiegel en tot zijnen vriend Lamme Goedzak:
- Laat ons naar de keuken gaan.
- 't Is oorlogskeuken, zeide Lamme ongerust.
- Ja, 't is oorlogskeuken, maar zonder vrees moogt gij beneden komen, mijn
overwinnaar.
- Ik ben geenszins benauwd, sprak Lamme, en ten blijke daarvan zal ik U volgen.
Het jongentje ging naar het roer.
Als zij beneden gingen, zagen zij overal zakken graan, boonen, erwten, koolen,
wortelen en andere groenten.
Toen dede de schipper de deur eener smidse open en zeide hij hun:
- Vermits gij mannen zijt met kloekmoedig hert die het ge- | |
| |
zang kent
des leeuweriks, die het zinnebeeld der vrijheid is, en het dapper gekraai van
den haan, en 't gebalk van den ezel, dien zachtmoedigen werker, wil ik U mijne
oorlogskeuken toonen. Deze kleine smidse vindt men in de meeste booten die op de
Maas varen. Ze kan niet verdacht voorkomen, want zij dient om het ijzerwerk van
de schepen te herstellen; doch alle schepen hebben den schoonen voorraad niet,
die steekt in deze kasten.
Toen schoof hij eenige steenen weg die het onderste scheepsruim bedekten; hij
hief eenige planken op en haalde er een dikken bundel busloopen uit, stak dien
omhoog als een pluimken en legde hem toen weder op zijne plaats.
Vervolgens toonde hij hun lanspunten, hellebaardijzers, zweerdklingen, zakjes
kogels en kruit.
- Leve de Geus! sprak hij, hier zijn de boonen en de saus; de kolven zijn de
bouten, de hellebaardijzers zijn de salade, en die busloopen de osseschinkels
voor de vrijheidssoep.
... Leve de Geus! Waar moet ik al die spijzen brengen? vroeg hij aan
Uilenspiegel.
Deze antwoordde:
- Naar Nijmegen, waar gij binnen zult varen met uwe boot nog zwaarder beladen met
echte groenten, welke de boeren U zullen brengen te Elsen, Stevensweert en
Roermond. En die zullen ook zingen gelijk de leeuwerik, zinnebeeld der vrije
mannen en gij zult ook antwoorden met een dapper hanengekraai. Gij zult bij
doktor Pontus gaan, die omtrent de Nieuwe-Waal woont; gij zult hem zeggen dat
gij in de stad komt met groenten, doch dat gij de droogte vreest. Terwijl de
boeren met de groenten naar de markt gaan en ze zoo duur te koop zullen stellen
dat niemand ze koopen wil, zal doktor Pontus U zeggen wat gij met uwe lading
wapenen doen moet. Maar ik denk dat hij U eene zending zal opleggen die niet
zonder gevaar is, en U zal bevelen de Waal, de Maas of den Rijn af te varen, uwe
groenten te ruilen tegen netten, om de visschersschuiten te | |
| |
vervoegen te Harlingen, alwaar vele matrozen het gezang des leeuweriks kennen;
vervolgens door de wadden, langsheen de kust, naar de Lauwerzee te varen, de
netten te ruilen tegen ijzer en lood, aan uwe boeren kleederen te geven naar de
dracht van de eilanden Marken, Vlieland of Ameland, een weinig van de kust te
blijven, te visschen en uwe vangst in te zouten, niet om ze te verkoopen, doch
te bewaren, want zoute spijzen eten en een goeden pot drinken is geoorloofd in
tijde van oorlog.
- Als het zoo is, sprak de schipper, laat ons maar drinken.
En zij stegen terug op het dek.
Doch Lamme was vol weemoed.
- Mijnheer de schipper, sprak hij, gij hebt daar in uwe smidse een zoo blakerend
vuurtje, dat men er voorzeker den smakelijksten hutsepot zoude op koken. Mijn
keelgat smeekt luide om soep.
- Ik zal U ververschen, sprak de man.
En weldra bracht hij eene vette soep op, waarin hij eene dikke snee gezouten hesp
had gekookt.
Als Lamme eenige lepelen ingeslikt had, wendde hij zich naar den schipper en
sprak hij:
- Mijne keel is verschroeid, mijne tong brandt af, dat is geen hutsepot dat.
- Zoute spijzen eten en een goeden pot drinken is geoorloofd in tijde van oorlog,
staat er geschreven, antwoordde Uilenspiegel.
De schipper vulde de bekers en sprak:
- Ik drink op den leeuwerik, het zinnebeeld der vrijheid.
Uilenspiegel sprak:
- Ik drink op den haan, die oorlog kraait.
Lamme sprak:
- Ik drink op de gezondheid mijner vrouw: mocht dorst haar nooit kwellen, de
welbeminde.
- Gij gaat langs de Noordzee naar Emden, zeide Uilenspiegel tot den schipper.
Embden is eene schuilplaats voor ons.
| |
| |
- De zee is groot, sprak de schipper.
- Groot voor 't gevecht, antwoordde Uilenspiegel.
- God is met ons, zei de schipper.
- Wie dan kan tegen ons zijn? hernam Uilenspiegel.
- Wanneer vertrekt gij? vroeg Sterke Pier.
- Dadelijk, antwoordde Uilenspiegel.
- Goede reis en wind van achteren. Neem dit kruit en deze kogelen.
De schipper gaf hun den afscheidskus en dede hun uitgeleide, nadat hij beide de
ezelen als lammekens op zijne schouderen aan land had gebracht.
Lamme en Uilenspiegel stegen op hunne grauwtjes en begaven zich op weg.
Zij reden naar Luik.
- Mijn zoon, vroeg Lamme onderwege aan Uilenspiegel, hoe is het mogelijk dat een
zoo sterke, gespierde kerel zich zoo wreedelijk liet afrossen door een man
gelijk ik?
- Dit dede hij, antwoordde Uilenspiegel, opdat de vreeze U zoude voorafgaan in
alle oorden waarheen wij ons zouden begeven. Dat is eene betere geleide dan
twintig landsknechten te zamen. Wie dan zou voortaan nog een minachtend woord
durven richten tot Lamme den sterke, tot den zegevierenden Lamme; tot Lamme den
stier die zijn gelijken niet heeft, die, onder een iegelijks oogen, met eenen
stoot met den kop, Sterken Pier nedervelde, Sterken Pier, die ezelen op zijne
schouderen draagt alsof het lammekens waren en geheele bierwagens opheft?
Iedereen kent U hier reeds. Gij zijt de geduchte Lamme, de onoverwinbare Lamme,
en in de schaduw uwer bescherming, rijd ik onbevreesd voort. Op den weg dien wij
zullen volgen, zal iedereen U kennen, niemand zal zich durven vermeten U scheef
te bezien en, gezien den grooten moed van de mannen, zult gij op uwen weg overal
niets aantreffen dan nederige buigingen, groeten, loftuitingen en de algemeene
achting, ter eere van de spierkracht uwer geduchte vuisten.
| |
| |
- Gij spreekt goed, mijn zoon, zeide Lamme, die zich stijf in den zadel hield.
- En ik spreek waarheid, ging Uilenspiegel voort. Ziet gij die nieuwsgierige
gezichten aan de eerste huizen van het dorp? Men toont elkander Lamme, den
schrikverwekkenden overwinnaar. Ziet gij die mannen U bekijken met afgunst, en
die lafhartige weekelingen hunne muts afnemen voor U? Beantwoord hunne groeten,
Lamme; veracht nooit het zwak van het volk. Zie, de kinderen kennen uwen naam en
herhalen hem met schrik.
En Lamme reed fier voorbij, groette rechts, groette links, als een koning. En de
mare zijner dapperheid ging hem vooraf van dorp tot dorp, van stede tot stede,
tot Luik, Chocquien, la Neuville, Vesin en Namen, welke stad zij lieten liggen
ter wille van de drij predikanten.
En aldus reden zij langen tijd voort, langs rivieren, stroomen en vaarten. En
overal wierd het gezang des leeuweriks beantwoord door 't gekraai van den haan.
En overal wierden, voor 't werk van de vrijheid, wapenen gegoten, gesmeed,
gepolijst, dewelke vervolgens verzonden wierden met schepen.
En in tonnen, in kisten, in manden geraakten zij door, aan de tollen.
En altijd wierden goede lieden gevonden die ze wilden aanveerden en in verzekerde
plaatsen verbergen, met het kruit en de kogels, tot dat Gods ure zou slaan.
En Lamme reed steeds voort met Uilenspiegel, altijd voorafgegaan door zijnen roem
van onoverwinnelijken vechter, tot dusverre dat hij op den duur zelf aan zijne
groote kracht begon te gelooven, want in zijn hoogmoed en zijne
krijgshaftigheid, liet hij zijnen baard groeien.
En Uilenspiegel noemde hem: Lamme de Leeuw.
Doch Lamme bleef niet standvastig in zijn voornemen, want den vierden dag begon
zijn baard hem onuitstaanbaar te steken.
| |
| |
En hij liet het scheermes over zijn zegevierend gezicnt strijken, dat nu weder te
voorschijn kwam als de volle maan, met een rooden blos, want Lamme had lekker
gegeten.
Aldus kwamen zij te Stokhem.
|
|