XXV
In dien tijd kwamen eenige vrouwlieden en meidekens van Damme vragen aan Nele of
zij de Meibruid wilde zijn en zich wilde verbergen in het struikgewas, met den
bruidegom dien men zoude vinden; want, zeiden de vrouwen, niet zonder
jaloerschheid, geen enkel jongeling van Damme en 't ronde zoude U versmaden;
allen zouden willen trouwen met U, die zoo schoon, zoo braaf, en zoo frisch
blijft: gave van tooverheks, zeker.
Nele antwoordde:
- Zegt tot de jonge lieden die mij tot huisvrouw zouden willen dat Neles hart
hier niet is, maar verre van hier, bij hem die ronddoolt om den grond der
vaderen te verlossen. En zoo ik frisch ben, gelijk gij zegt, is dit geene gave
van tooverheks, maar wel van gezondheid.
De vrouwen antwoordden:
- Katelijne wordt nochtans verdacht.
- Hecht geen geloof aan de woorden der boozen, antwoordde Nele. Katelijne is
geene tooverheks. De heeren der vierschaar hebben werk op heur hoofd doen
branden en God heeft haar met uitzinnigheid geslagen.
En Katelijne, die in een hoek op de hurken zat, schuddebolde en sprak:
- Doe het vuur uit, hij zal terugkomen, Hansken, mijn liefste.
De vrouwen vroegen wie dit Hansken was, van hetwelk Katelijne sprak.
Nele antwoordde:
- De zoon van Klaas, mijn zoogbroeder, dien zij waant verloren te hebben, sedert
dat God haar zoo wreedelijk trof.
En de goede vrouwlieden gaven zilveren oortjes aan Katelijne.