Gedurig was hij koud; de wijn verwarmde hem niet, noch het vuur van het
welriekend hout dat voortdurend brandde in de zaal waar hij verbleef. Daar
schreef hij zonder ophouden, te midden van zoovele brieven dat men er honderd
tonnen mede gevuld hadde, en dacht hij aan de alleenheerschappij over gansch de
aarde, zooals die uitgeoefend werd door de keizers van Rome, en ook aan zijn
naijverigen haat jegens zijnen zoon don Carlos, sedert deze in de plaats van den
hertog van Alva naar de Nederlanden wilde gaan, zeker om te trachten daar te
heerschen, dacht hij. En als hij hem leelijk, mismaakt, razend zot en boosaardig
zag, koesterde hij een nog grooteren haat tegen hem. Doch hij sprak er aan
niemand over.
Zij die koning Philippus en zijnen zoon don Carlos dienden, wisten niet wien van
beiden zij 't meest moesten vreezen, den vluggen, moordzieken kroonprins, die
met zijne nagelen in 't gezicht zijner dienaren krabde, of den lafhertigen,
gluiperigen koning, die zich van anderen bediende als hij iemand wilde treffen,
en die als eene hyena leefde van lijken.
De dienaren waren verschrikt als zij den een achter den andere zagen sluipen.
En ze zeiden dat men weldra van dooden zoude hooren in 't Escuriaal.
Nu, weldra vernamen zij dat don Carlos gevangen gezet was, wegens misdaad van
hoogverraad. En zij vernamen dat een doodelijk verdriet zich van hem meester
maakte, dat hij door de staven van zijne gevangenis had willen kruipen om te
vluchten, en zich aldus aan het aangezicht gekwetst had.
Ook wist men dat mevrouwe Isabella van Frankrijk, zijne moeder, gedurig weende.
Maar koning Philippus, die weende niet.
Ze kregen mare dat men aan don Carlos versche vijgen gegeven had en dat hij 's
anderen daags gestorven was, alsof hij ingeslapen was.
De geneesheeren zeiden: Zoodra hij de vijgen gegeten had,