| |
XXII
Doch Uilenspiegel en Lamme, met hun reispas op zak, trokken eene kleine taveerne
binnen, tegen de rotsen der Samber gebouwd, dewelke op sommige plaatsen met
boomen bedekt zijn. En boven de deur stond te lezen: Bij Marlaire.
Zij dronken menige bottel wijn van de Maas, bereid naar de wijze van Burgondië,
en aten veel waterzooi; daarna begonnen | |
| |
zij te praten met den baas,
een eersten paapschgezinde, maar die babbelde als eene ekster, ter wille van den
wijn dien hij gedronken had, en gestadig heimelijk knipoogde.
Uilenspiegel die in de gaten had dat achter dat knipoogen iets stak, dede hem nog
meer drinken, zoodat de weerd op den duur begon te dansen en te schaterlachen.
Vervolgens kwam hij weer aan de tafel zitten en sprak hij:
- Goede katholieken, ik drink op uwe gezondheid.
- En wij drinken op de uwe, antwoordden Lamme en Uilenspiegel. Op de uitroeiing
van ketters en muitmakers!
En Lamme en Uilenspiegel vulden gestadig den beker, dien de weerd dadelijk weer
leegdronk.
- Gij zijt brave lieden, sprak hij, en ik drink op uwe gezondheid. Hoe meer ik
drink, hoe grooter mijne winst is. Waar zijn uwe reispassen?
- Hier, antwoordde Uilenspiegel.
- Geteekend door den hertog, sprak de weerd. Ik drink op den hertog!
- Wij drinken op de gezondheid des hertogs, antwoordden Lamme en Uilenspiegel.
De weerd vervolgde:
- Waarmee vangt men ratten, muizen en veldmuisjes? Met vallen, niet waar? Wie is
de muis? 't Is de groote oranjeketter, die rood ziet als 't vuur van de helle.
God is met ons. Zij komen weldra. He! He! laat ons nog drinken. Schenkt in; ik
kook, ik brand van den dorst. Laat ons drinken! Heel schoone, pertige
gereformeerde predikantjes... Ik zeg predikantjes, hoewel zij dapper zijn en
sterk gelijk eiken, onze kloeke soldaten... Gaat gij met hen niet mede naar het
kamp van den aartsketter? ik heb reispassen, geteekend door hem... Gij zult hen
aan 't werk zien.
- Wij gaan mee naar het kamp.
- Zij zullen er zich deugd doen, en 's nachts, als de gelegenheid gunstig is (en
de weerd maakte fluitend het gebaar van | |
| |
een man die een anderen
keelt), zal Stalen-Wind de meerle Nassau het schuifelen wel afleeren. Nu, laat
ons drinken, laat ons drinken!
- Gij zijt een vroolijke kwant, al is het dat gij getrouwd zijt, antwoordde
Uilenspiegel.
De weerd sprak:
- Ik ben het of was het nooit. Ik bewaar de geheimen der vorsten. Laat ons
drinken! - Had ik eene vrouw, ze zoude mij die ontstelen op 't oorkussen om mij
te doen hangen en weduwe te zijn vóór de Natuur het beliefde. Leve God! Zij
komen weldra... Waar zijn de nieuwe reispassen? Op mijn christelijk hert. Laat
ons drinken. Dáár zijn ze, op drijhonderd stappen van hier, op den weg, nabij
Marche-les-Dames. Ziet gij ze? Laat ons drinken!
- Drink, drink, zeide Uilenspiegel tot hem; ik drink op de gezondheid van den
koning, den hertog, de predikanten, van Stalen-Wind; op uwe gezondheid, op mijne
gezondheid, op de gezondheid van den wijn en op de gezondheid van de bottels.
Maar gij drinkt niet...
En, op elke gezondheid, vulde Uilenspiegel het glas en ledigde de weerd het tot
den bodem.
Uilenspiegel sloeg hem eene wijl gade; toen stond hij recht en sprak hij:
- Hij slaapt, laat ons gaan, Lamme.
En als zij buiten waren, hernam hij:
- Hij heeft geene vrouw die ons zal verraden... De nacht gaat vallen... Hebt gij
gehoord wat die schoft gezegd heeft, en weet gij wie de drij predikanten zijn?
- Ja, sprak Lamme.
- Gij weet dat zij van Marche-les-Dames komen langs den oever der Maas, en dat
wij wel zullen doen hen op den weg af te wachten, vóór Stalen-Wind blaast.
- Ja, zei Lamme.
- Wij moeten het leven des prinsen redden, sprak Uilenspiegel.
| |
| |
- Ja, zei Lamme.
- Hier is mijne bus, sprak Uilenspiegel, ga er mee in het kreupelhout tusschen de
rotsen; laad ze met twee kogelen en schiet als ge mij lijk de raven hoort
krassen.
- Ik zal, zei Lamme.
En hij verdween in het kreupelhout. En Uilenspiegel hoorde weldra het gekraak van
het rad van de bus.
- Ziet gij ze komen? vroeg hij.
- Ik zie ze, antwoordde Lamme. Ze zijn gedrijen en gaan als soldaten, en een
hunner is een kop grooter dan de andere.
Uilenspiegel zette zich neer op den weg, met de beenen vooruit, paternosters te
mompelen, gelijk de bedelaars doen.
En zijn hoedeken lag tusschen zijne knieën.
Als de drij predikanten voorbijkwamen, stak hij hun zijn hoedeken toe. Maar zij
legden er niemendal in.
Uilenspiegel stond recht en zeide op erbarmlijken toon:
- Goede heeren, weigert toch geen oortje aan een armen werkman die laatst in eene
steengroef gevallen is en zich de ribben gebroken heeft. Ze zijn hardvochtig in
deze streek en ze hebben mij niets willen geven, om mijne droeve ellende te
lenigen. Laas! geeft mij een oortje en ik zal voor U bidden. En God zal uwe
barmhartigheid hier op de aarde met vreugde beloonen.
- Mijn zoon, sprak een der predikanten, een kloeke man, voor ons zal er op deze
aarde geene vreugde meer zijn, zoolang de Paus en de Inquisitie zullen
heerschen.
Uilenspiegel zuchtte als hij, en sprak:
- Laas! wat zegt gij, mijne heeren? Spreekt toch stiller, als het U belieft. Maar
geeft mij een oortje.
- Mijn zoon, antwoordde een kleine predikant met eene strijdzuchtige tronie, wij,
arme martelaren, hebben maar juist oortjes genoeg om onderwege voor onze
nooddruft te zorgen.
Uilenspiegel viel op de knieën.
- Zegent mij dan, sprak hij.
| |
| |
De drij predikanten strekten, zonder godsvrucht, de hand uit over Uilenspiegel
zijn hoofd.
Doch daar hij merkte dat zij mager waren en toch dikke buiken hadden, richtte hij
zich op en gebaarde hij te vallen. Met het voorhoofd tegen den buik van den
grooten predikant botsend, hoorde hij het vroolijk gerinkel van geldstukken.
Toen sprong hij recht en, zijn kruismes trekkend, riep hij:
- Goede vaders, het is koel, ik ben dun gekleed, en gij hebt te veel aan. Geeft
mij wat van uwe wol, dat ik er mij eenen mantel uit snijde. Ik ben Geus. Leve de
Geus!
De groote predikant antwoordde:
- Stoutmoedige geus, gij draagt uwen kam wat te hoog; wij zullen hem afkappen.
- Afkappen! sprak Uilenspiegel; ik zeg U dat Stalen-Wind U vóór den prins zal
omverblazen. Geus ben ik, leve de Geus!
De drij onthutste predikanten spraken tot elkander:
- Hoe weet hij het nieuws? Wij zijn verraden. Ter dood! Leve de misse!
En van onder hunne hooze, trokken zij schoone, goed aangezette kruismessen uit.
Maar zonder ze af te wachten, week Uilenspiegel achteruit, langs den kant van het
struikgewas, in hetwelk Lamme verscholen zat.
Als hij oordeelde dat de predikanten binnen het bereik van de bus waren, zeide
hij:
- Raven, zwarte raven, Looden-Wind is aan 't blazen. Hij bezingt uwe dood.
En hij kraste als de raven.
Een busschot kwam uit het struikgewas, smeet den grootsten predikant met zijn
gezicht ten gronde. Een tweede schot velde een der twee andere neder.
En Uilenspiegel ontwaarde tusschen het struikgewas de goede tronie van Lamme, en
zijn opgeheven arm die in haast de bus van her laadde.
| |
| |
En eene blauwe rookwolk steeg op uit het zwarte struikgewas.
De derde predikant, in mannelijke woede ontstoken, viel met alle kracht op
Uilenspiegel, dewelke zeide:
- Stalen-Wind of Looden-Wind, gij gaat naar de andere wereld verhuizen, eerlooze
bewerker van moord en rampspoed!
En hij greep hem aan, en hij stond dapper te weer.
En met het gezicht naar elkander, stonden beide de vijanden stijf op den weg,
steken toebrengend en afwerend. Uilenspiegel was heel met bloed overdekt, want
zijn tegenstrever, een behendige soldaat, had hem gekwetst aan het hoofd en aan
het been. Maar hij vocht als een leeuw. Het bloed dat uit zijn hoofd gutste,
verblindde hem, toch weerde hij af, terwijl hij met groote schreden
achteruitweek. Met de linkerhand wischte hij zijn bloed af, maar hij voelde
zijne krachten verzwakken. Zeker ware hij gedood geworden, hadde Lamme, met een
derde schot, den derden predikant niet nedergeveld.
En Uilenspiegel hoorde eenen vloek op zijne lippen sterven, en zag hem bloed en
doodsschuim braken.
En van her steeg eene blauwe rookwolk uit het struikgewas op, tusschen hetwelk
Lamme weer zijne goede tronie liet zien.
- Is 't gedaan? vroeg hij.
- Ja, mijn vriend, antwoordde Uilenspiegel, maar kom hier...
Als Lamme uit zijne schuilplaats kwam, zag hij Uilenspiegel gansch met bloed
overdekt.
Ondanks zijnen buik, begon hij te loopen als een hert en kwam hij bij
Uilenspiegel, die nabij de gedoode mannen zat.
- Hij is gekwetst, mijn goede vriend, sprak hij, gekwetst door dien vuigen
moordenaar.
En, met een schop, sloeg hij de tanden van een der predikanten aan stukken.
- Gij antwoordt niet, mijn vriend Uilenspiegel, hernam hij; gaat gij sterven,
mijn zoon? Waar is de balsem? Ha, in de weitasch, onder de worsten.
| |
| |
.... Uilenspiegel, hoort gij mij niet? Laas, ik heb geen warm water om uwe wonden
te wasschen, en er is geen middel om er te krijgen. Maar ik zal water uit de
Samber nemen. Spreek toch, mijn vriend. Gij zijt toch zoo erg niet gekwetst?
.... Hier, een weinig koud water, niet waar? Ha, hij wordt wakker. Ik ben het, uw
vriend; ze zijn allemaal dood. Linnen! linnen, om zijne wonden te verbinden! Er
is er geen. Ha! mijn hemd!
Lamme kleedde zich uit.
En zijn rede vervolgend:
- Aan stukken, het hemd! Het bloed is gestelpt. Mijn vriend zal niet sterven.
... Ha! 't is koeltjes, zoo bloot in de vinnige lucht. Ik ga mij weder
aankleeden. Hij zal niet sterven, de vriend. Ik ben het, Uilenspiegel, ik, uw
vriend Lamme. Hij glimlacht. Ik ga de moordenaars aftasten. Zij hebben guldens
in hunnen buik. Ja, zij hebben gouden darmen: karolussen, daalders, florijnen,
oortjes en brieven! Wij zijn rijk. Meer dan drijhonderd karolussen voor ons
getweeën. Wij zullen de wapenen nemen en 't geld. Stalen-Wind zal niet blazen
voor den edelen prins.
Uilenspiegel stond recht en klappertandde ter wille van de koude.
- Daar, gij zijt op de beenen, sprak Lamme.
- Door de kracht van den balsem, antwoordde Uilenspiegel.
- Balsem van dapperheid, zeide Lamme.
Vervolgens nam hij de lijken van de predikanten een voor een op, en smeet hij ze
in een hol, tusschen de rotsen, met hunne wapenen en hunne kleederen, behalve
den mantel.
In de lucht, fladderden de raven rondom hen, krassend van ongeduldige vraatzucht.
En de Samber vloeide als een stalen stroom, onder den grauwen hemel.
En de sneeuw viel en wischte de bloedvlekken uit.
Maar toch waren zij ongerust en bekommerd.
| |
| |
Lamme sprak:
- Ik dood liever een kieken dan een mensch.
En zij stegen weder op hunne ezels.
Aan de poorten van Hoei bloedden de wonden nog altijd, zij gebaarden twist te
krijgen, stegen van hunne ezels en schermden met hunne kruismessen tegen
elkander. Na het gevecht dat zeer wreed in schijn was, stegen zij weder op hunne
dieren en kwamen zij binnen de stede, aan de poorten van dewelke zij hunne
reispassen toonden.
Als de vrouwen Uilenspiegel bloedens gekwetst en Lamme zegevierend op zijn ezel
zagen, keken zij met teeder medelijden naar Uilenspiegel en dreigden zij Lamme
met de vuist, zeggende:
- Daar is de deugniet, die zijn vriend schier vermoordde.
Lamme, ongerust, keek of hij onder haar zijn vrouwtje niet vond.
Hij zocht tevergeefs, wat hem in eene weemoedige stemming bracht.
|
|