XX
Zij reden sprakeloos voort, schrijlings op hun grauwtje gezeten.
Lamme kauwde zijn laatsten maaltijd, terwijl hij blijgemoed met volle teugen de
frissche lucht inademde.
Plotselings gaf Uilenspiegel hem eenen zweepslag over zijn achterste, dat als een
band rond den zadel vormde.
- Wat doet gij daar? riep Lamme jammerend uit.
- Wat? vroeg Uilenspiegel.
- Die zweepslag? zei Lamme.
- Welke zweepslag?
- Dien gij mij daar geeft, hervatte Lamme.
- Links? vroeg Uilenspiegel.
- Ja, links en op mijn achterste. Waarom deedt gij dat, schaamtelooze booswicht?
- Uit onwetendheid, antwoordde Uilenspiegel. Ik weet heel goed wat eene zweep is,
en ook heel goed wat een achterste is, dat op eenen zadel gespannen zit. Nu, als
ik het uwe, breed, gezwollen, gespannen, over den zadel zag steken, zeide ik in
mijn zelven: Mits men met de vingeren er niet in kan nijpen, kan het koordeken
van de zweep er ook niet in bijten. Ik was mis, ik beken het rechtuit.
Daar Lamme op die rede glimlachte, vervolgde Uilenspiegel:
- Maar ik ben de eenige niet op de wereld, die uit onwetendheid zondigt, en meer
dan één dwaze meester die zijn overtollig vet op den zadel eens ezels ten toon
spreidt, zoude mij daar lessen in geven. Als mijne zweep zich vergat ten
opzichte van uw achterste, vergat gij U nog meer ten opzichte van mijne beenen,
door hen te beletten achter het meisje te loopen, dat zoo hupsch in de lochting
mij teekenen dede.