XVIII
Een gure wind blies over de aarde. De lucht, die 's morgens helder als de jeugd
was, werd grijs als de oude dag. Het regende en hagelde.
Als de regen ophield, schudde Uilenspiegel zich, zeggende:
- De hemel drinkt zooveel dampen op, dat hij zich soms moet verlichten.
Maar het begon weer te regenen en te hagelen, en nog meer dan de eerste maal. De
twee gezellen waren doornat.
Lamme zuchtte:
- Wij waren goed gewasschen, nu moet men ons nog spoelen!
De zonne kwam weer te voorschijn, en blijgemoed stegen zij weder op hunne ezels.
Doch nu begon het zoo moorddadig te hagelen, dat de droge takken der boomen als
met messen afgekapt wierden.
Lamme sprak:
- Ho! een dak toch! Mijne arme vrouw! Waar zijt gij, goed vuurtje, zoete kussen
en lekkere hutsepot?
En hij weende bitter, de dikzak.
Doch Uilenspiegel sprak:
- Wij jammeren en weeklagen; maar is het echter van ons zelven niet dat al onze
kwalen ons komen? Het regent en hagelt op onze schouderen, doch van dien
Decemberregen komt malsche Meiklaver. En de runderen zullen loeien van genoegen.
Wij zijn zonder schuilplaats, maar waarom trouwen wij niet? Ik toch, ten minste,
waarom trouw ik niet met Nele, die zoo schoon en zoo braaf is, en die mij nu
eenen goeden schotel boonen met vleesch zoude voorzetten? Wij hebben dorst,
niettegenstaande het water dat nederstort; waarom bleven wij niet een zelfde
ambacht beoefenen? Zij, die meester aanvaard zijn, hebben heele tonnen bruinbier
in hunne kelders liggen.