toonde Uilenspiegel zijn reispas, geteekend door den hertog van
Alva. En Lamme leidde hem mede naar zijn huis.
Terwijl hij den maaltijd bereidde, dede hij hem zijne lotgevallen verhalen en
vertelde hij ook zijn eigen wedervaren. Hij had, zeide hij, het leger verlaten
om een meisje te volgen dat hij zijne vrouw dacht te zijn. En zoo was hij tot in
Namen geraakt. En gedurig vroeg hij:
- Hebt gij ze niet gezien?
- Ik heb er andere gezien die zeer schoon zijn, antwoordde Uilenspiegel, en dat
wel in deze stede, waar allen verliefd schijnen.
- Om de waarheid te zeggen, sprak Lamme, kan ik er krijgen zooveel als ik wil,
maar ik blijf trouw aan mijne vrouw, want mijn jammerend hart is vervuld van
haar aandenken.
- Gelijk uw buik van menigvuldige gerechten, antwoordde Uilenspiegel.
Lamme hernam:
- Als ik verdriet heb, moet ik eten.
- Is uw verdriet eeuwigdurend? vroeg Uilenspiegel.
- Laas! ja, sprak Lamme.
Meteen trok hij eene forel uit eene kuip.
- Zie eens, sprak hij, hoe schoon en hoe vast. Het vleesch is rooskleurig als dat
mijner vrouw. Morgen verlaten wij Namen, ik heb een vollen zak guldens: wij
zullen elk eenen ezel koopen en naar Vlaanderen reizen.
- Gij zult er veel bij verliezen, sprak Uilenspiegel.
- Mijn hart trekt naar Damme, naar de plaats waar zij mij vurig beminde.
Misschien wacht zij mij daar.
- Vermits gij het wilt, sprak Uilenspiegel, zullen wij morgen vertrekken.
En inderdaad, 's anderen daags kochten zij ezels en reden zij naast elkander de
stad uit.