troep met zweepslagen
voortdreven. Hij wapende zijne bus. Onder die ongelukkigen zag hij jonge lieden
en grijsaards, die, naakt, bibberend, verkleumd, ineengedrongen, angstig
voortliepen om de zweep te ontvluchten van de twee soldaten die, warm gekleed,
rood van brandewijn en goeden kost, er vermaak in vonden, het lichaam der naakte
menschen bloedens te striemen, om ze gauwer te doen aanstappen.
Uilenspiegel sprak:
- Gij zult gewroken worden, assche van Klaas.
En hij zond eenen kogel in 't voorhoofd van een der ruiters, die dood van zijn
peerd viel. De andere, die niet wist van waar die onverwachte kogel kwam, wierd
bang, en dacht dat vijanden in het bosch verborgen waren. Hij wilde vluchten met
het peerd van zijn makker. Maar terwijl hij, met den teugel van dat dier in de
hand, van zijn peerd steeg om het geld van den doode te stelen, wierd hij in den
hals getroffen door een anderen kogel en viel hij ook dood ten gronde.
De naakte menschen, die meenden dat een engel des hemels, goede schutter, hun ter
hulp kwam, vielen op de knieën. Toen kwam Uilenspiegel van zijnen boom en wierd
hij erkend door die van den troep die, als hij, in het leger des prinsen gediend
hadden. Zij zeiden tot hem:
- Uilenspiegel, in dien jammerlijken staat zijn wij uit Frankrijk gezonden naar
Maastricht, waar de hertog is, om daar behandeld te worden als gevangen
oproerlingen; daar wij geen rantsoen kunnen betalen, zijn wij op voorhand
veroordeeld om gefolterd, onthalsd te worden of, als truwanten en diepers, op de
galeien des konings te roeien.
Uilenspiegel gaf zijn opperste kleed aan den oudste der bende en sprak:
- Komt, ik zal U naar Mézières leiden, maar eerst moeten wij deze soldaten hunne
kleeren uittrekken en hunne peerden meenemen.
De wambuizen, hoozen, leerzen en hoeden der soldeniers