| |
VI
Terwijl Uilenspiegel te Ieperen was en soldaten voor het leger des prinsen
aanwierf, wierd hij vervolgd door de serjanten des hertogs. Dienvolgens bood hij
zich aan als koster bij den proost van St.-Martenskerk. Voor gezel had hij een
klokluider, Pompilius Numan, een lafaard die zijne gelijke niet had en 's nachts
zijne schaduw voor den duivel en zijn hemd voor een spook nam.
De proost was vet als een sleksken, of liever als een gemesten kalkoen, goed van
pas voor het braadspit. Weldra wierd Uilenspiegel gewaar hoe hij het aan boord
legde om zoo vollijvig te zijn. Naarvolgens hij hoorde zeggen door den
klokluider en met eigen oogen zag, was de proost gewoon ten negen uren het
noenmaal en ten vier uren het avondmaal te nemen. Hij bleef slapen tot
halfnegen; vervolgens, alvorens te eten, dede hij eene ronde in zijne kerk, om
te zien of de offerblokken voor den arme goed gevuld waren.
En hij stak de helft der ontvangst in zijne tassche. Ten negen uren nuttigde hij
eene kom melk, een halven bout, een reigerspasteitje, besproeid met vijf bekers
Brusselschen wijn. Ten tien | |
| |
uren nam hij eenige pruimen met daarbij
wat Orleans-wijn, en bad hij God dat hij hem steeds voor gulzigheid zoude
behoeden. 's Middags, knabbelde hij als tijdverdrijf een vleugel en de stuit van
een kieken. Eene uur daarna, dronk hij, in afwachting van 't avondmaal, een
grooter beker Spaanschen wijn; vervolgens legde hij zich te bed, om zich te
verkwikken door een middagslaapje.
Wakker wordend, at hij een stuksken zalm en dronk hij een grooten beker
Antwerpschen dobbelen knol, om zijn eetlust te scherpen. Vervolgens ging hij
naar de keuken, en daar zette hij zich neer voor het schoon houtvuur dat in den
heerd flikkerde. Hij zag het groot stuk kalfsvleesch of het speenverkentje voor
de monniken der abdij braden en bruineeren. Hij had er in gebeten, zoo lekker
scheen het. Maar de eetlust ontbrak hem een weinig. En hij bewonderde het
braadspit dat als een wonder van zelf ronddraaide. Het was het werk van Pieter
van Steenkiste, smid, wonende in de kasselrij Kortrijk. De proost had elk dier
braadspitten vijftien pond parisis betaald.
Vervolgens keerde hij terug naar zijn bed, alwaar hij insluimerde, ter wille van
de vermoeienis. Daarna werd hij weder wakker om een weinig verkensgelei te nemen
met een slokje Romagne-wijn van tweehonderd veertig gulden het stuk. Ten drij
uren peuzelde hij een vogelken met Madeira-suiker, besproeid met twee glaasjes
Malvezij van zeventien gulden het pijpje. Ten half vier at hij een halven pot
confituur, begoten met mede. Goed wakker, nam hij toen een zijner voeten in de
handen en bleef hij in diepe overweging zitten rusten.
Als de tijd van 't avondmaal daar was, kwam de pastoor van Sint-Jans hem dikwijls
bezoeken op dit genoeglijk uur. Soms wedd'en zij om 't meeste visch, gevogelte,
wild of vleesch te eten. En die 't eerste vol was, moest karbonaden betalen, die
volgens den toen heerschenden smaak moesten bereid zijn met drie soorten warmen
wijn, vier soorten specerijen en zeven soorten groenten.
| |
| |
Terwijl zij dus dronken en aten, spraken zij samen over de ketteren, die men,
naar hun eenstemmig gevoelen, niet genoeg uitroeien konde. Ook was er onder hen
nooit eenig krakeel, behalve als zij spraken over de negen en dertig
verschillende wijzen om goede bierpap te maken.
Vervolgens neigden hunne eerbiedweerdige hoofden over hunne heilige buiken, en
zij deden een dutje. Soms half wakker schietend, zeide een hunner dat het leven
toch een schoon ding is en dat de arme sukkelaars die klagen ongelijk hebben.
Bij dien heiligen man wierd Uilenspiegel koster. Hij diende zeer goed de misse,
en vulde wel drijmaal de wijnkannetjes, tweemaal voor zich zelven en eenmaal
voor den proost. De klokluider Pompilius Numan was hem daarin behulpzaam.
Als Uilenspiegel den klokluider zoo gezond, zoo dik en zoo vet zag, vroeg hij hem
of het in dienst van den proost was, dat hij al die gezondheid opgedaan had.
- Ja, mijn zoon, antwoordde Pompilius; maar doe goed de deur toe, want men zou
ons kunnen hooren.
Toen zegde hij hem stille in 't oor:
- Gij weet dat onze meester de proost van alle wijnen en bieren, alle vleezen en
gevogelte houdt als de kat van de melk. Zijne eetwaren sluit hij op in eene
schapraai en zijne dranken in eenen kelder, waarvan de sleutels gedurig in zijne
tassche steken. En hij slaapt er mee... 's Nachts, als hij slaapt, ga ik de
sleutels van zijnen buik nemen, en ik leg ze toen weder, doch niet zonder beven;
want als hij het wist, zoude hij mij in de olie doen koken.
- Pompilius, sprak Uilenspiegel, zooveel moeite en schrik is onnoodig: neem de
sleutels nog eenmaal; ik zal er maken van hetzelfde model en de andere zullen
wij gerust laten liggen op den buik van den goeden proost, onzen heer.
- Dat is een gedacht, zei Pompilius.
Uilenspiegel maakte de sleutels: zoodra hij en Pompilius, rond acht uren des
avonds, oordeelden dat de goede proost | |
| |
vast in slaap was, gingen
zij beneden en namen zij hunne gading uit vleezen en flesschen. Uilenspiegel
droeg de flesschen en Pompilius de spijzen, omdat Pompilius altijd beefde als
een riet, en dat hespen en bouten toch niet breken als zij vallen. Verscheidene
reizen stalen zij gevogelte, als het nog rauw was, welke feiten ten laste gelegd
wierden van verscheidene katten uit de gebuurte, welke deze dieften met de dood
moesten bekoopen.
Toen trokken beide de gezellen bij hunne lievekens. Daar spaarden zij niets, doch
gaven haar edelmoedig gerookt ossevleesch en hesp, worsten en gevogelte; zij
lieten haar zelfs Orleans- en Romagne-wijn drinken, alsmede Engelsche ale en
smakelijk Oosterbier, dat zij goten in de frissche keel hunner schoonen. En zij
wierden ruimschoots met kussen betaald.
Doch op een morgen, na het eten, dede de proost beide zijne dienaars ontbieden.
Hij zag er grammoedig uit en knaagde kwaad aan een mergbeen dat in zijne soep
lag.
Pompilius stond te beven in zijne schoenen, en zijn buik trilde van schrik.
Uilenspiegel hield zich stil en tastte, inwendig lachend, in zijnen zak naar de
sleutels.
De proost sprak tot hem:
- Men eet mijn vleesch op en drinkt mijnen wijn uit, zijt gij het, mijn zoon?
- Neen, antwoordde Uilenspiegel.
- En die man, daar, de klokluider, sprak de proost naar Pompilius wijzend, heeft
hij de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo wit als een doek ziet? Zeker
heeft de gestolen wijn hem vergiftigd.
- Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider ten
onrechte, want als hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij uwen wijn heeft
gedronken, doch wel omdat hij er te weinig drinkt, daarvan is hij zoo slap, dat
zijne ziel nog zijn zwak lichaam zal verlaten.
- Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, ter- | |
| |
wijl
hij een grooten slok wijn uit zijn beker dronk. Maar zeg mij, mijn zoon, gij die
arendsoogen hebt, hebt gij de dieven niet gezien?
- Ik zal goed opletten, heer proost, sprak Uilenspiegel.
- God bescherme U beiden, mijne kinderen, sprak de proost, en leeft op sobere
wijze. Want 't is uit de onmatigheid dat alle onze kwalen hier in dit tranendal
komen. Gaat in vrede.
En hij gaf hun zijn zegen.
En hij zoog nogmaals aan zijn mergbeen, en hij dronk nog een grooten slok wijn.
Uilenspiegel en Pompilius gingen henen.
- De leelijke vrek, sprak Uilenspiegel, hij had U nog geen slokje van zijn wijn
laten drinken. Als wij nog stelen, zal 't wel besteed zijn. Maar wat hebt gij
toch, dat gij zoo beeft?
- Heel mijne broek is nat, zei Pompilius.
- Dat is gauw droog, kameraad, sprak Uilenspiegel. Maar wees verheugd, dezen
avond zal er flesschenmuziek zijn, bij onze lievekens, in de Ketelstraat. En de
drij nachtwachten zullen wij dronken maken, en al snorkend zullen zij de stede
bewaken.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Doch, 't was dicht tegen Sint-Martensdag: de kerk was versierd voor den feestdag.
Uilenspiegel en Pompilius gingen 's nachts de kerk binnen en sloten goed de deur
toe. Vervolgens staken zij al de waskeersen aan; zij namen eene viool en een
doedelzak, en begonnen daarop om het beste te spelen. En de keersen vlamden als
zonnen. Maar het was nog niet alles. Als hun werk verricht was, gingen zij bij
den proost, dien zij, hoewel het al laat was, nog op vonden. Hij knabbelde eene
lijster en dronk een glas Rijnwijn. De ruiten der kerk verlicht ziende, trok hij
de oogen wijd open.
- Heer proost, zei Uilenspiegel hem, wilt gij eens weten wie uw vleesch opeet en
uwen wijn uitdrinkt?
- En die verlichting? sprak de proost naar de vensters der kerk wijzend; Ha!
Heere God, laat gij den heiligen Martinus | |
| |
nu toe, 's nachts, zonder
betalen, de keersen der arme monniken te branden?
- Hij doet nog andere dingen, heer proost, sprak Uilenspiegel. Kom maar zien.
De proost nam zijnen staf en ging mede. Zij traden de kerk binnen.
Daar zag hij, in 't midden van den grooten beuk, al de heiligen, die uit hunne
nissen gekomen waren, in een rondeken staan. De heilige Martinus, die wel een
kop grooter was dan de andere, scheen de meester te zijn. En op den wijsvinger
der rechterhand, die zegenend uitgestrekt was, stak een gebraden kalkoen. De
anderen hadden in de hand of in den mond stukken kieken of gans, worsten, hesp,
rauwe visch en gekookte visch en, onder andere, eenen snoek van wel veertien
pond. En elk had eene flesch wijn voor zijne voeten staan.
Als de proost dat zag, kon hij zich niet meer houden van gramschap, hij zag rood
als een haan, en zijn gelaat was zoo opgezwollen dat Pompilius en Uilenspiegel
meenden dat hij ging springen, maar, zonder op hen te letten, ging de proost met
gebalde vuist recht op den heiligen Marten af, alsof hij hem aanzag voor den
dief. Hij rukte hem den kalkoen van den vinger en sloeg er op, dat de arm, de
neus, de staf en de mijter aan stukken vlogen.
De anderen kregen mede hun deel en meer dan één liet er bij armen, handen,
mijter, staf, zeisen, bijlen, rooster, zagen en andere kenteekenen van
waardigheid of martelaarschap. Vervolgens liep de proost, woedend en haastig, al
de waskeersen uitblazen.
Al wat hij vond van hesp, worsten en gevogelte nam hij mede, en, gebogen onder
den last, ging hij zoo treurig en grammoedig zijne slaapkamer binnen, dat hij,
de eene na de andere, drij bottels wijn dronk.
Als Uilenspiegel zeker was dat hij sliep, peuzelden beide de vrienden de beste
brokken, en legden zij de beentjes en het | |
| |
overschot voor de voeten
der heiligen. Vervolgens gingen zij naar de Ketelstraat met al wat de proost
meende gered te hebben en ook met hetgeen nog lag in de kerk. En alles deelden
zij uit aan hunne lieven en heure vriendinnen.
Den volgenden morgen ging Pompilius de metten luiden, terwijl Uilenspiegel naar
boven trok om zijn meester te wekken.
Deze vroeg wat hij wilde, en Uilenspiegel vroeg om eens beneden te komen.
Als de proost in de kerk was, toonde Uilenspiegel het overschot van de heiligen
en van het gevogelte.
- Messire proost, sprak hij, zij hebben het toch opgegeten.
- Ja, antwoordde de proost, zij zijn als' dieven in de slaapkamer gedrongen, om
te stelen hetgeen ik gered had. Ha! heeren santen, ik zal mijn beklag aan den
Paus doen.
- Ja, sprak Uilenspiegel met een bedenkelijk gezicht, maar de processie gaat
overmorgen uit: zoo even komen de werklieden in de kerk. Vreest gij niet
beschuldigd te worden van beeldstormerij, als zij al die santen in stukken en
brokken zien liggen?
- Ha! heilige Sint Marten, sprak de proost, spaar mij het vuur, ik wist niet wat
ik dede.
Zich naar Uilenspiegel wendend, terwijl de bange Pompilius zich aan de klokken
liet hangen, sprak hij:
- Nooit zal men tegen Zondag den heilige kunnen herstellen. Wat zullen de
menschen zeggen en wat staat mij te doen?
- Heere, antwoordde Uilenspiegel, nood breekt wet: wij moeten tot een onschuldig
bedrog onze toevlucht nemen. Wij zullen eenen baard plakken op 't gezicht van
Pompilius, die er eerbiedweerdig uitziet, daar hij altijd weemoedig is. Wij
zullen hem den mijter opzetten, en het koorhemd, den pelsmantel en het groote
opperste kleed des santen aandoen; wij zullen hem aanbevelen stil op zijn
voetstuk te blijven, en de geloovigen zullen hem voor den houten Sint Marten
nemen.
De proost ging bij Pompilius, die meer dood dan levend aan het klokzeel bengelde.
| |
| |
- Houd op met luiden, sprak hij, en luister naar mij: Wilt gij vijftien dukaten
verdienen? Zondag zult gij Sint Marten in de processie verbeelden. Uilenspiegel
zal U kleeden en als gij, door de vier mannen gedragen, een gebaar durft maken
of uw mond opendoen, doe ik U levend in de olie koken in den grooten ketel, dien
de beul rechtover de Hallen gebouwd heeft.
- Heer, ik zeg U duizendmaal dank, sprak Pompilius, maar gij weet dat ik zeer
moeilijk mijn water kan ophouden.
- Gij moet gehoorzamen, hernam de proost.
- Ik zal gehoorzamen, monseigneur, sprak Pompilius, met de dood op het lijf.
|
|