De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
VIn dien tijd bracht de Zwijger een leger bijeen, en dede hij de Nederlanden langs drij kanten te gelijk aanvallen. En Uilenspiegel zeide in eene vergadering van wilde geuzen van Marenhout: - Op advies van die der inquisitie heeft koning Philippus een iegelijk inwoner der Nederlanden plichtig verklaard aan majesteitsschennis, zoowel om de ketterije aangekleefd, als om dezelve niet bestreden te hebben, en uit hoofde dier afschuwelijke misdaden veroordeelt hij allen, zonder onderscheid van kunne of ouderdom, met uitzondering van hen die met name genoemd zijn, tot de straffen voor diergelijke gruweldaden bepaald; en dit zonder eenige hoop op genade. De koning erft. De dood maait in de rijke streek begrepen tusschen de Noordzee, het graafschap Emden, de rivier Amise, de landen van Westfalen, van Kleef, van Gulik en van Luik, de bisdommen Keulen en Trier, het land van Lotharingen en Frankrijk. De dood maait in een land van drijhonderd veertig uren, in tweehonderd ommuurde steden, in honderd vijftig dorpen die stederecht hebben, op den buiten, in de vlekken en pleinen. De koning erft. ‘Elfduizend beulen zijn niet te veel om dat werk te verrichten, - Alva heet hen soldaten. En de bodem der vaderen is eene slachtbank geworden, gevlucht door de kunsten, verlaten door de getouwen, die alle de ambachtslieden schuwen om den vreemde te verrijken, alwaar men hun toelaat den God van het vrije geweten te aanbidden. Dood en ondergang maaien. De koning erft. De landen hadden hunne privileges bekomen met macht van geld, gegeven aan behoeftige prinsen; die privileges worden verbeurd verklaard. Volgens de verdragen, gesloten tusschen hen en de vorsten, hadden zij gehoopt te genieten van de rijke | |
[pagina 326]
| |
vrucht van hun arbeid. Zij bedriegen zich: de metser bouwt voor den brand, de ambachtsman werkt voor den dief. De koning erft. Bloed en tranen! de dood maait op de brandstapels, op de boomen die langsheen de groote wegen tot galgen dienen, in de gapende putten in dewelke de arme meidekens levend worden geworpen, in de verdrinkingen der gevangenissen, in de kringen van brandende takkebossen te midden van dewelke de slachtoffers met een stil vuur verbranden, in de gloeiende stroohutten, in dewelke de veroordeelden sterven door den rook en het vuur. De koning erft. Aldus wilde de Paus van Rome. De steden zijn vol spionnen, die loeren op hun deel van het erfdeel der slachtoffers. Hoe rijker, hoe plichtiger men is. De koning erft. Maar de wakkere mannen van den lande zullen zich niet laten kelen als lammeren. Onder degenen die vluchten, zijn er gewapende mannen, die zich in de bosschen verschuilen. De monniken hadden ze verklikt opdat men hun goed en leven zoude nemen. 's Nachts en ook 's daags werpen zij zich dan ook bij benden, als wilde dieren, op de kloosters; zij nemen er het aan het arme volk ontroofde geld terug, onder de gedaante van gouden en zilveren kandelaars, fiertersGa naar voetnoot(1), kostbare ciboriën, patenen en heilige vaten. Niet waar, goede lieden? Zij drinken er den wijn uit die de monniken voor zich zelven bewaarden. De gesmolten of verkochte vaten zullen dienen voor den heiligen oorlog. Vive de geus! Zij bestoken, dooden, plunderen de soldaten des Konings en vluchten vervolgens naar hunne holen. Dag en nacht ziet men in de bosschen vuren aansteken en uitdooven, die gedurig van plaats veranderen. 't Is het vuur onzer festijnen. Aan ons de eenden en hazen! Wij zijn heeren. De boeren geven ons brood en spek zooveel als wij willen. Bezie ze, Lamme. | |
[pagina 327]
| |
Armoedig, woest, vastberaden en zonder genade, zwerven zij door de bosschen met hunne bijlen, hellebaarden, zweerden, kruismessen, pijken, lansen, kruisbogen, buksen, want alle wapens zijn goed, en onder vendrigs willen zij niet staan. Vive de geus!’ En Uilenspiegel zong: Slaet op den trommele van dirre dom deyne,
Slaet op den trommele van dirre dom deus,
Slaet op den trommele van dirre dom deyne,
Slaet op den trommele: leve de geus!
Ruckt aen den hertogh de darremen uit,
Slaet hem 't gezicht in, hevig en luit,
Slaet op den trommele, dirre dom deus
Vloeckt maer den hertogh, leve de geus!
Smijt hem voor d'honden, dood aen den beul.
Hangt hem met de tonge en d'hand maar op!
De tonge sprack 't vonnis en gaf nog geen heul,
De hand wees ter dood, plet hem den kop!
Slaet op den trommele, dirre dom deus.
Slaet op den trommele, leve de geus!
Graeft dan den hertogh bij zijn offers in de aerd',
En te midden van den lijkenstank.
Dat hij er sterve met peste bezwaerd!
Slaet op den trommele, de geus leve lank!
De Christ ziet op zijn krijgsvolk dan neer,
Midden in 't vuur en in 't bezwaer,
Voor uw gebod en uw' zuivere leer.
Hoed ons landeken toch voor gevaer!
Slaet op den trommele, dirre dom deus.
Vloeckt maer den hertogh; leve de geus!..
| |
[pagina 328]
| |
En allen dronken en riepen: - Leve de geus! En Uilenspiegel dronk uit den gouden beker eens monniks en keek met fierheid naar de krijgshaftige gezichten van de wilde geuzen. - Wilde geuzen, sprak hij, gij zijt wolven, leeuwen en tijgers. Verslindt de honden van den bloedigen koning. - Leve de geus! riepen zij, en zij zongen: Slaet op den trommele van dirre dom deyne
Slaet op den trommele van dirre dom deus,
Vloeckt maer den hertogh: leve de geus!
|
|