Uilenspiegel wilde weten van waar de hamerslagen, de zwarte armen en Praets
neerslachtigheid kwamen. Op een avond dat hij in de taveerne de Blauwe Gans was gebleven, in gezelschap van Simon, die er zijns
ondanks gegaan was, gebaarde hij zoo dronken te zijn en zulke pijn in het hoofd
te hebben, dat hij zich onverwijld te bedde moest begeven.
En Praet bracht hem neerslachtig naar huis.
Uilenspiegel sliep op den zolder, bij de katten; het bed van Simon was beneden,
tegen den kelder.
Uilenspiegel die zijne dronkenschap bleef voorwenden, klom waggelend de trap op,
en gebaarde schier te vallen, als hij naar de koord greep. Simon kwam hem ter
hulp als een broeder, met teedere zorgen. Hij legde hem slapen, had medelijden
met hem en bad God dat hij hem zijne dronkenschap zoude vergeven. Toen ging hij
beneden en weldra hoorde Uilenspiegel hetzelfde geklop, dat hem zoo dikwijls
gewekt had.
Zonder gerucht stond hij op en daalde hij op de bloote voeten de nauwe treden af;
als hij er twee en zeventig geteld had, stond hij voor eene kleine deur, die met
eene spleet openstond, door dewelke men licht zag.
Simon drukte losse vellen papier met oude letteren uit den tijd van Laurens
Coster, den uitvinder van de edele drukkunst.
- Wat doet gij daar? vroeg Uilenspiegel.
Verschrikt gaf Simon hem tot antwoord:
- Klaag mij aan, als gij van den duivel zijt: ik zal sterven; maar zijt gij van
God, dat uw mond het gevang uwer tong zij.
- Ik ben van God, antwoordde Uilenspiegel, en wil U geenerlei kwaad. Maar wat
doet gij daar?
- Ik prent Bijbels, antwoordde Simon. Want als ik, om vrouw en kinderen te
spijzen, 's daags de booze en wreede edicten Zijner Majesteit drukken moet, 's
nachts ben ik de zaaier van 't echte woord Gods en herstel ik het kwaad dat ik
bedrijf binst den dag.
- Gij zijt braaf en moedig, sprak Uilenspiegel.