De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekendXVIIIUilenspiegel dede eene pelgrimspij aan en vertrok, op staanden voet, zonder geld, zonder mondbehoeften, naar 's Hertogenbosch, om de poorters te verwittigen. Hij was van zin een peerd te nemen bij Jeroen Praet, broeder van Simon, voor denwelken hij brieven des prinsen had, om van daar op grooten draf langs de binnenwegen naar 's Hertogenbosch te rijden. Op den steenweg, zag hij eene bende huurlingen achter zich aanstappen. Hij was zeer verschrikt, ter wille van de brieven. Maar vast besloten den tegenspoed het hoofd te bieden, bleef hij staan om onze-vaders te mompelen; als zij bij hem waren, ging hij mede met hen en alzoo vernam hij dat zij naar 's Hertogenbosch trokken. Een Waalsch vendel opende den marsch. Aan het hoofd reden de kapitein Lamotte met zijne wacht van zes hellebaardiers; vervolgens, naar rangorde, de vendrig met eene kleinere wacht, de provoost, zijne hellebaardiers en zijne twee vangmannen, het hoofd van de wacht, de trosbewaarder, de beul en zijn knecht, en pijpen en tamboerijnen hielden een oorverdoovend gerucht. Vervolgens kwam een Vlaamsch vendel van tweehonderd soldaten, met zijn kapitein, zijn vendrig, en verdeeld in twee | |
[pagina 303]
| |
afdeelingen van honderd man, elk aangevoerd door de bent-serjanten, en onderverdeeld in rotten, geleid door tiendeniers of rotmeesters. De provoost en zijne stokknechten wierden mede voorafgegaan door pijpers en tamboerijnslagers, die bliezen en roffelden om 't hardst. Achter hen reden twee wagens, vol schoone, gichelende meisjes, de lieven der soldaten. Joelend, dartelend, schaterend, etend, drinkend en dansend, volgden de schoone, dolle meisjes den legertros. Er waren er die gekleed waren als landsknechten, maar in fijn, helderwit lijnwaad, uitgesneden aan de borst, uitgebekt aan mouwen en beenen, aan het wambuis, zoodat men haar lieflijk vleesch konde zien; op het hoofd droegen zij fijn lijnwaden mutsen, met goud afgelegd, en met schoone wapperende struisvogelpluimen. Aan hare gordelbanden van goudlinnen, opgekruld met rood satijn, hingen de goudlakensche scheeden harer dolkmessen. En hare schoenen, kousen en hoozen, hare wambuizen, rijgsnoeren waren van witte zijde en van klatermeerseGa naar voetnoot(1). Andere waren insgelijks als landsknechten gekleed, doch in blauwe, groene, scharlaken, paarse, karmozijnen stoffen, uitgebekt, geborduurd en met wapenen versierd, naar alle grillen en vindingen. En allen droegen op den arm het roode schijfje, tot teeken van het bedrijf dat zij uitvoerden. De hoerwijfel, haar serjant, wilde haar het zwijgen opleggen; maar zij deden hem lachen door heure geestige woorden en bekoorlijke gebaren, en naar zijne vermaningen luisterden zij niet. Uilenspiegel, in zijne pelgrimspij, ging naast de twee vendels, gelijk eene speelboot naast een oorlogschip. En hij knauwde steeds voort onze-vaders. Eensklaps sprak Lamotte tot hem: - Waarheen gaat gij aldus, reizende pelgrim? | |
[pagina 304]
| |
- Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel die honger had, wijlent bedreef ik eene groote zonde, en 't kapittel van Onze-Lieve-Kerk veroordeelde mij, te voet naar Rome vergiffenis te gaan vragen aan den Heiligen Vader, die ze mij verleende. Nu kom ik wit gewasschen in deze landen terug, op voorwaarde onderwege de Heilige Mysteriën te prediken voor alle soldaten die ik zoude ontmoeten, dewelke mij, in ruil mijner sermoenen, brood en vleesch moeten geven. En aldus preekend, voorzie ik in mijn armzalig bestaan. Wilt gij mij de toelating schenken, bij de eerste pleisterplaats mijne gelofte te houden? - Ja, sprak messire van Lamotte. Zich broederlijk mengend onder Walen en Vlamingen, vergat Uilenspiegel niet, van tijd tot tijd, naar de brieven onder zijn wambuis te tasten. De lustige deernen riepen hem toe: - Pelgrim, schoone pelgrim, kom hier en toon ons den gloed uwer rede. Uilenspiegel naderde haar en zeide vol zedigheid: - Zusteren in Christus, spot niet met een armen pelgrim die allerwegen het heilig geloof voor de soldaten moet preeken. En met de oogen verslond hij de lieve meidekens. Maar de lustige wijven staken hare blijde gezichten door de gaten van het zeil van den wagen. - Ge zijt wel jong, spraken zij, om voor de soldaten te preeken. Kom in onze wagens, wij zullen eene blijdere taal tot U spreken. Uilenspiegel had geerne gedaan als zij zeiden, maar hij dorst niet, ter wille van de brieven; reeds hadden twee van de vrouwen hare ronde, blanke armen uit den wagen gestoken, om hem op te trekken, maar de hoerwijfel, die jaloersch was, snauwde tot Uilenspiegel: - Als gij niet wegkomt, kap ik uw hoofd af. En Uilenspiegel verwijderde zich van den wagen, onderop dorstige blikken werpend naar de frissche deernen, die de zonne met licht overstroomde. | |
[pagina 305]
| |
Hebt gij hem zien voorbijgaan? (Blz. 320) 20
| |
[pagina 307]
| |
Men kwam te Berchem. Philips de Lannoy, heere van Beauvoir, aanvoerder der Vlamingen, bevool daar halt te houden. Te dier plaatse stond een eik van middelbare grootte, met een enkelen tak, gebroken in 't midden, aan denwelken men, eene maand geleden, een wederdooper had gehangen. De soldaten bleven staan, de marketenters kwamen bij hen, om hun brood, vleesch, wijn, bier en allerhande toespijzen te verkoopen. Aan de lustige wijvekens verkochten zij suikergebak, kasterlings, amandelen, taartjes. Als Uilenspiegel dat zag, kreeg hij nog grooteren honger. Vlug als een aap, klom Uilenspiegel op den boom en zette hij zich op den dikken tak, zeven voet boven den grond. Daar sloeg hij zich met eene geeselkoord, terwijl de soldaten en hun lieven zich rond hem kwamen scharen. - In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geeste, sprak hij. Amen! Er staat geschreven: Wie aan den arme geeft, leent aan God: dappere krijgslieden, en gij ook, schoone damen, leent aan God, 't is te zeggen, geeft mij brood, vleesch, wijn, bier, als gij wilt, en taartjes als gij er missen kunt, en God die rijk is, zal U alles dubbel teruggeven, in stukken ortolanen, beken malvezij, bergen kandijsuiker en teilen rijstpap, die gij in 't hemelrijk zult eten met zilveren lepels. Vervolgens jammerend: - Ziet gij niet door welke wreede smarten ik het beproef, vergiffenis mijner zonden te bekomen? Zoudt gij de bijtende pijn dier geeseling niet lenigen, die tot bloedens mijn rug kwetst? - Wat is dat voor een zot? vroegen de soldaten. - Mijne vrienden, antwoordde Uilenspiegel, zot ben ik niet, doch boetveerdig en stervend van honger; want terwijl mijn geest zijne zonden beweent, beweent mijn buik het gebrek aan smakelijke spijzen. Brave soldaten en gij, schoone meidekens, daar tusschen U zie ik vette hesp, gebraden ganzen, worsten, wijn, bier en taartjes, in grooten getale. Hebt gij niets voor den armen pelgrim? | |
[pagina 308]
| |
- Ja, ja, spraken de Vlaamsche soldaten, zijn smoel bevalt ons. En allen wierpen stukken eten naar hem. Op zijn tak gezeten, hield Uilenspiegel niet op met knauwen en spreken. - De honger, sprak hij, maakt den mensch weerbarstig aan het gebed, doch een stuk hesp neemt die kwade stemming dadelijk weg. - Pas op uw hoofd! riep een serjant, terwijl hij eene halfvolle flesch naar hem wierp. Uilenspiegel greep de flesch en, met kleine slokjes drinkend, sprak hij: - Zoo razende honger schadelijk is voor 't lichaam des menschen, is er nog iets dat even nadeelig is, te weten de angst van den armen pelgrim die van goedhartige soldaten een klein stukje hesp en eene bottel bier kreeg. Want gewoonlijk is de pelgrim sober van aard, en zoo hij dronk met weinig eten in het lijf, ware hij dadelijk dronken. Terwijl hij sprak, ving hij nu eene ganzebil. - In de lucht weidevisch vangen, sprak hij, is iets wonderbaars. Maar de vangst is verdwenen in mijn keelgat. Wat is er gretiger dan droog zand? Eene onvruchtbare vrouw en eene hongerige maag. Plotselings voelde hij de punt van eene hellebaard in zijne bil steken. En eenen vendrig hoorde hij zeggen: - Versmaden de pelgrims nu hamelbout? Uilenspiegel zag op de punt van de hellebaard een groot stuk hamelbout steken. Hij nam het en sprak: - Uit medelijden trek ik dit stuk hamelbout van dat wapen. Van het mergbeen zal ik eene pijp maken om uwen lof te bezingen, goedhertige hellebaardier. Nochtans, ging hij voort, terwijl hij het been afknaagde, wat is een bout, hij moge nog zoo lekker en sappig wezen, als den armen pelgrim geen vriendelijk taartje komt toelachen? | |
[pagina 309]
| |
Terwijl hij dus sprak, sloeg hij de hand voor het gezicht, want twee taartjes die uit de vrouwengroep kwamen, vlogen het een op zijn oog, het andere op zijne kaak. De meisjes schaterden en Uilenspiegel antwoordde: - Wel bedankt, lieve meidekens, die mij confituur-kusjes zendt. Maar de taartjes waren ten gronde gevallen. Plotselings roffelden de trommels, bliezen de pijpen en zette'n de soldaten zich weder op marsch. Messire van Beauvoir zegde tot Uilenspiegel dat hij van den boom moest komen om nevens de soldaten te stappen. Doch Uilenspiegel had op honderd uren van daar willen zijn, want uit de woorden van eenige soldaten maakte hij op dat hij verdacht voorkwam en dat zij hem weldra voor een spion zouden nemen; toen zouden zij hem aftasten, en dit was zeker de galge, als ze zijne brieven ontdekten. Hij liet zich dus in eene gracht vallen en riep: - Medelijden, heeren soldaten, mijn been is gebroken, ik zal niet meer kunnen gaan, laat mij meerijden in den wagen der vrouwen. Maar hij wist dat de hoerwijfel het niet zou gedoogen. Van op haren wagen, riepen de vrouwen: - Ja, kom, schoone pelgrim, kom bij ons. Wij zullen U minnen, U streelen, U kussen, en op een dag zult gij genezen zijn. - Ik weet het, sprak hij, vrouwenhanden zijn hemelsche balsem voor alle de wonden. Maar de jaloersche hoerwijfel sprak tot messire van Lamotte: - Messire, ik geloof dat die pelgrim den spot met ons drijft, en dat zijn been maar alleen gebroken is, om met de vrouwen mede te rijden. Beveel dat men hem op den weg late liggen. - Zoo zal geschieden, sprak messire van Lamotte. En men liet Uilenspiegel liggen in de gracht. Eenige soldaten die meenden dat zijn been waarlijk gebroken was, hadden spijt dat men hem zoo maar liet liggen, want ze | |
[pagina 310]
| |
vonden hem een lustigen kwant. Zij gaven hem vleesch en wijn voor twee dagen. De meisjes hadden hem geerne geholpen, doch wijl zij niet mochten, smeten zij hem al de kasterlings die zij nog hadden. Als de troep verre was, koos Uilenspiegel het hazenpad. Hij kocht een peerd en rende vlug als de wind, over wegen en paden naar 's Hertogenbosch. Bij de tijding van de komst der heeren Beauvoir en Lamotte, grepen die van de stad, ten getale van achthonderd, naar de wapenen; zij kozen aanvoerders en zonden Uilenspiegel, in kooldrager gekleed, naar Antwerpen om hulp te vragen aan den machtigen Brederode. En de soldaten der heeren Lamotte en Beauvoir konden niet binnen in 's Hertogenbosch, de wakkere stede, die zich dapper te weer stelde. |
|