De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekendXVIIElk gezeten op een ezel, gekregen van Simon Simonsen, een der getrouwen van den prins van Oranje, reden Uilenspiegel en Lamme overal rond om den poorters kond te geven van de zwarte inzichten van den bloedigen koning en tijdingen uit Spanje te vernemen. Zij verkochten groenten, waren gekleed als boeren en liepen de markten af. In het terugkeeren van de markt van Brussel, zagen zij in een steenen huis, op de Kareelkaai, in eene lage kamer, eene dame gekleed in samijtGa naar voetnoot(1), met eene schoone borst en heldere, levende oogen. Zij sprak tot eene jonge en poezele keukenmeid: - Gij zult eene goede klont boter in de pan moeten smelten, want van dien ijzersmaak houd ik niet. Uilenspiegel stak zijn neus voor het venster. - Ik wel, sprak hij, want eene hongerige maag is geenszins kieskeurig. De dame keerde zich om en sprak: - Wat is dat voor een manneken dat zich met mijne keuken bemoeit? - Eilaas! schoone dame, sprak Uilenspiegel, liet gij mij er een weinig mede bemoeien in uw gezelschap, ik leerde U gerechten uit verre landen bereiden, die onze damen niet kennen. Vervolgens zuchtte hij: - Ik heb dorst. | |
[pagina 299]
| |
- Naar wat? vroeg zij. - Naar U, sprak hij. - Hij is schoon, zei de keukenmeid tot de dame. Willen wij hem binnenlaten, dat hij ons zijne avonturen vertelle? - Maar zij zijn getweeën. - Ik gelast mij met één, hernam de keukenmeid. - Mevrouw, sprak Uilenspiegel, 't is waar, we zijn getweeën, ik en mijn arme Lamme, die geen honderd pond op den rug kan dragen, doch gemakkelijk met vijfhonderd pond eten en drinken op de maag loopt. - Jongen, zei Lamme, spot niet met mij, 't is al ongelukkig genoeg dat mijn buik mij zoo duur kost om te vullen. - Vandaag zal hij U geen duit kosten, sprak de dame. Komt binnen getweeën. - Maar, sprak Lamme, er zijn ook twee ezels op dewelke wij zitten. - In den stal van den grave van Meghem is er geene haver te kort, antwoordde de dame. De keukenmeid liet heure pan staan en bracht Uilenspiegel en Lamme in de koer, en de ezels begonnen seffens te balken. - Ze rieken eten en schateren van vreugde, de arme dieren, sprak Uilenspiegel. Als beiden van hunne ezels waren gestegen, sprak Uilenspiegel tot de keukenmeid: - Zoudt gij van een ezel gelijk ik willen weten, als gij een ezelinnetje waart? - Ik zou van een jongen met een vroolijk gezicht willen weten, als ik eene vrouw was, antwoordde zij. - Wat zijt gij dan, als gij vrouw noch ezelin zijt? vroeg Lamme. - Eene maagd, sprak zij, eene maagd is geene vrouw, en geene ezelin even min: begrijpt gij, dikzak? Uilenspiegel sprak tot Lamme: - Gij moet heur niet gelooven, 't is een deugnietje en een | |
[pagina 300]
| |
duivelinneken. Belzebuth heeft ze van nu af aan verkoren tot zijne gezellin in de helle. - Leelijke spotter, antwoordde de keukenmeid. De dame sprak: - Drink eerst eene pint bruinbier, eet een stuk hesp, snijd van dien bout, begin die pastei en proef die salade. Uilenspiegel vouwde de handen te zamen: - Hesp, sprak hij, is goede spijze; bruinbier, hemelsche drank; hamelbout, goddelijk vleesch; eene pastei die men begint doet van genoegen de tong in den mond trillen, eene vette salade is een vorstelijk gerecht. Doch zalig is hij, die uwe schoonheid tot avondmaal krijgt. - Hoor hem eens bezig. Toe, eet, ondeugende jongen! Uilenspiegel antwoordde: - Zou ik niet beginnen niet de dankzegging? - Neen, sprak zij. Maar Lamme was jammerlijk aan 't zuchten: - Ik heb honger. - Gij zult eten krijgen, sprak de schoone dame, vermits gij U over niets anders bekommert dan over uwen buik. - Ha! mijne vrouw, zuchtte Lamme, als om heur gezegde te logenstraffen. Maar die woorden misnoegden de meid. Lamme en Uilenspiegel aten buik sta bij en dronken als tempeliers. En de dame gaf dien nacht nog te eten aan Uilenspiegel en ook 's anderen daags en de volgende dagen. De ezels kregen een dubbel maatje haver en Lamme dubbel rantsoen. Eene week lang bleef hij in de keuken geplakt en sloeg hij menigerhande schotels naar binnen, maar hij hield zich niet bezig met de meid, want hij dacht te veel aan zijne vrouw. Dat maakte de dienstmaagd grammoedig en ze zei dat het schand was de menschen al dien last aan te doen, om uitsluitend te denken aan zijn vettigen buik. Middelerwijl leefden Uilenspiegel en de dame op den vriendelijksten voet. Eens zegde zij tot hem: | |
[pagina 301]
| |
- Thijl, zoudt gij de verdediging nemen uwer gemartelde broederen? - De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel. - Zoo zijt gij schoon, riep zij uit. Maar wie is die Klaas? Uilenspiegel antwoordde: - Mijn vader, die voor het geloove verbrand wierd. - De grave van Meghem gelijkt geenszins aan U, sprak zij; hij wil eene lating toedienen aan de stad die ik minne, want ik ben van Antwerpen, de zeeghaftige stede. Weet dus dat hij overeengekomen is met Scheyf, den raadsheer van Braband, om zijne tien vendels voetvolk in Antwerpen te brengen. - Dat zal ik den poorters ter kennisse brongen, sprak Uilenspiegel; ik ga dadelijk op weg, rap als de wind. En hij ging er heen, en 's anderen daags waren de poorters te wapen. Doch Uilenspiegel en Lamme, die hunne ezels op stal gezet hadden bij eenen pachter van Simon Simonsen, moesten zich schuil houden, uit vreeze voor den grave van Meghem die hen overal dede zoeken om ze te hangen; want hij had vernomen dat twee ketteren zijn vleesch gegeten en zijn wijn gedronken hadden. Hij was jaloersch, en zeide het tot de schoone dame die knarsetandde van gramschap, weende en wel zeventien reizen flauw viel. De keukenmeid volgde haar voorbeeld, maar zoo dikwijls niet en verklaarde op heur aandeel in 't hemelrijk en heurer ziele zaligheid dat zij en hare mevrouw niets gedaan hadden dan den afval van 't eetmaal gegeven aan twee armzalige pelgrims die, op magere ezels gezeten, voor het keukenvenster waren komen staan, - en meer niet. En dien dag vloeiden er zoovele tranen, dat de grond teenemaal nat was. Dit ziende, schonk messire van Meghem geloof aan hare woorden. Lamme dorst niet meer teruggaan naar het huis van den | |
[pagina 302]
| |
edelen heere, want telkens dat de keukenmeid zijn neus zag, begon zij te zuchten en te jammeren: Ha! mijne vrouw! En hij was mistroostig, ter wille van het eten; doch Uilenspiegel bracht hem altijd eenige lekkere brokskens mede, want hij drong in het huis langs de Sinte-Katelijnestraat, en hield er zich op den zolder verscholen. 's Anderen daags na de vespers beleed de grave van Meghem aan de schoone vrouwe dat hij besloten had vóór den dageraad zijne gendarmerie in 's Hertogenbosch te doen dringen. Vervolgens viel hij in slaap. De schoone vrouw liep naar den zolder om Uilenspiegel kond te geven van hetgene zij wist. |
|