De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekendXVOp 15n Augustus, den grooten dag van Maria en de wijding van kruiden en wortels, wanneer, volgepropt met graan, de hennen doof blijven voor 't geroep van den haan, werd aan eene der poorten van Antwerpen, een groot steenen kruisbeeld aan stukken geslagen door een Italiaan, in dienst van Granvelle, en ging de processie van Onze-Lieve-Vrouwekerk uit, voorafgegaan door groene, gele en roode narren. Maar het Mariabeeld wierd onderwege gehoond door onbekende mannen, en ijlings in 't koor van de kerk teruggebracht. Uilenspiegel en Lamme gingen Onze-Lieve-Vrouwekerk binnen. Havelooze, in lompen gehulde jongelieden en ook eenige volle mannen, onbekend aan elkeen, stonden voor het koor, tot malkander zekere teekenen en gebaren te maken. Zij hielden veel gerucht met voeten en tongen. Niemand had ze ooit in Antwerpen gezien, of zag ze ooit weer. Een hunner, met een bruin gezicht als een verbrande ajuin, vroeg of Maaiken, - dat was Onze-Lieve-Vrouw - bang was, daar ze zoo ijlings terug in de kerk kwam. | |
[pagina 289]
| |
Pelgrim, schoone pelgrim, kom hier en toon ons den gloed uwer rede
(Blz. 304). 19
| |
[pagina 291]
| |
- 't Is toch voor U niet dat ze bang is, leelijke moor, antwoordde Uilenspiegel. De jonge man tot wien hij sprak kwam op hem af om hem te slaan, maar Uilenspiegel nam dien bij den kraag en sprak: - Als gij durft slaan, doe ik U uwe tong uitspuwen. Zich vervolgens tot eenige Antwerpsche vrienden wendend, die daar waren, zeide hij: - Signoorkens en pagadders (op de havelooze kerels wijzend), betrouwt ze niet, 't zijn valsche Vlamingen, verraders die betaald zijn om ons in kwaad, in ellende en rampspoed te lokken. Vervolgens tot de onbekenden sprekend, zeide hij: - Hewel, ezelskoppen, die uitdroogt van armoe, van waar haalt gij het geld dat wij in uwe beurze hooren rinkelen? Hebt gij soms op voorhand uw vel verkocht om er trommelen van te maken? - Beziet mij dien preeker! zeiden de onbekenden. Toen begonnen zij samen te roepen, sprekende van Onze-Lieve-Vrouwe: - Maaiken heeft een schoon kleed! Maaiken heeft eene schoone kroon! Ik zal ze geven aan eene loddegeGa naar voetnoot(1) van mijne kennis! Zij gingen buiten, terwijl een hunner op den predikstoel klom om er zotte reden te houden, en zij kwamen terug, roepende: - Kom beneden, Maaiken, of wij komen U halen. Doe een mirakel, toon nu eens dat gij even goed alleen kunt loopen als U laten dragen, luie teef! Maar Uilenspiegel had goed roepen: ‘Bewerkers van rampspoed, houdt op met uwe leelijke reden, alle plundering is misdaad!’, zij gingen voort met hunne heiligschendende taal en spraken zelfs van in het koor te breken om Maaiken beneden te halen. | |
[pagina 292]
| |
De oude vrouw, die keersen verkocht in de kerk, smeet hun daarop de assche van haren vuurpot in het gezicht; maar zij werd geslagen en ten gronde gestompt, en toen herbegon het lawaai. De markgraaf kwam in de kerk met zijne serjanten. Toen hij het volk samengeschold zag, spoorde hij het aan de kerk te verlaten, maar dit zoo weinig krachtdadig, dat maar enkelen henengingen; de anderen spraken: - Eerst moeten wij de kanunniken de vespers hooren zingen, ter eere van Maaiken. De markgraaf sprak: - Er wordt niet gezongen. - Dan zullen we zelven zingen, antwoordden de havelooze onbekenden. Zoo deden zij in de zijbeuken en omtrent het portaal van de kerk. Eenigen hinkelden met steentjes over den vloer en zeiden: ‘Maaiken, nimmer speelt gij in 't hemelrijk en gij verveelt U: kom spelen met ons.’ En standvastig hoonden zij het beeld, riepen, huilden en floten zij. De markgraaf gebaarde bang te zijn en ging henen. Hij dede al de deuren der kerk sluiten, behalve ééne. En zonder dat het gemeen er zich in mengde, werden de galgenazen van onbekenden stoutmoediger en riepen zij nog harder. En het gewelf weergalmde als onder 't gebulder van honderd kanonnen. Op den predikstoel klom er toen een, met een gezicht als een verbrande ajuin, die nog al gezag scheen te hebben, en, een teeken met de hand doende, begon hij te preeken: - ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, de drij maken er één uit en elk maakt er drij uit; God beware ons in 't hemelrijk van diergelijke cijferkunde; op heden, vijftienden van Augustus, is Maaiken met heure schoonste kleeren in triomf uitgegaan om haar houten gezicht te toonen | |
[pagina 293]
| |
aan alle signoorkens en pagadders van de stad Antwerpen. Maar onderwege in de processie is Maaiken den duivel Satan tegengekomen en Satan sprak al lachend tot haar: “Zijt gij nu te fier om den armen pagadder Satan goeden dag te zeggen, omdat gij gekleed zijt als eene koningin, en gij gedragen wordt door vier signoren?” En Maaiken antwoordde: “Gaat van hier, Satan, of ik verbrijzel U nogmaals den kop, leelijk serpent!” “Maaiken, daarmee houdt gij U al vijftienhonderd jaar bezig, maar de Geest van den Heer uwen meester heeft mij verlost. Ik ben sterker dan gij, gij zult mij op den kop niet meer trappen, en nu ga ik U een dansken leeren.” Satan nam eene duchtige lederen zweep en begon er mee te kletsen op Maaiken, die niet dorst schreeuwen om niet te laten zien dat ze bang was, en toen is ze loopen gegaan en dede zij de signoorkens die haar droegen insgelijks loopen, opdat ze met heure gouden kroon en rijke juweelen niet onder 't arme gemeene volk zoude vallen. En nu zit Maaiken koes en bevend in haar kot, te kijken naar Satan die daar omhoog op gindsche zuil zit en, met de zweep in de hand, grijnslachend zegt: “Ik zal U het bloed en de tranen betaald zetten die vloeiden in uwen naam! Maaiken, hoe is 't met uwe onbevlektheid? Ge moet rijden! We gaan U aan stukken slaan, leelijk houten beeld dat ge zijt, voor al de beelden in vleesch en beenen die in uwen naam genadeloos verbrand, gehangen en levend begraven werden.” Aldus sprak Satan en hij had gelijk. En gij moet beneden, wreedaardig, bloeddorstig Maaiken, want gij geleekt geenszins aan uwen zoon Christus.’ En heel de menigte onbekenden riep en tierde en huilde: ‘Maaiken! Maaiken, gij moet rijden! Maakt gij nu uw hemd nat van schrik? Op, weg met de houten heiligen! Dat zij een bad in de Schelde nemen! Hout drijft toch boven!’ Het gemeen aanhoorde hen zonder iets te zeggen. Doch Uilenspiegel klom op den predikstoel, stompte met geweld den spreker van de trappen en zei tot het volk: - Dwazen, uitzinnige dwazen, ziet gij dan niet verder dan | |
[pagina 294]
| |
uw snotneus? Begrijpt gij dan niet dat dit alles verraderswerk is? Zij willen U heiligschenners en beeldstormers maken om U muitmakers te kunnen verklaren, uwe koffers te ledigen, U te onthalzen en levend te verbranden! En de koning zal erven. Signoorkens en pagadders, hecht geen geloof aan de woorden dier bewerkers van rampspoed: laat Onze-Lieve-Vrouw in heure nis, leeft kloekmoedig, werkt blijgezind en verteert uwe winsten en voordeelen. De zwarte duivel van ramp heeft het oog op U, en 't is door plundering en vernieling dat hij het vijandelijke leger zal roepen om U als rebellen te behandelen en Alba over U te doen regeeren door dictatuur, inquisitie, verbeurte en dood! ‘En hij zal erven!’ - Laas, sprak Lamme, plundert niet, signoorkens en pagadders, de koning is zoo al kwaad genoeg. De dochter van de borduurster heeft het tot mijnen vriend Uilenspiegel gezegd. Plundert niet, mijne heeren! Maar het gemeen konde hen niet hooren. De onbekenden riepen: - Ze moet beneden! In de Schelde, de houten heiligen. Hout drijft toch boven! Uilenspiegel klampte zich aan den preekstoel vast en riep te vergeefs: - Signoorkens en pagadders, duldt de plundering niet! Brengt uwe stad niet ten onder! En hij wierd van daar weggerukt met gekwetst gelaat, gescheurde wambuis en hoos, hoewel hij zich dapper verweerd had met vuisten en voeten. En heel bebloed, hield hij niet op te roepen: - Duldt de plundering niet. Maar het was te vergeefs. De onbekenden en het grauw van de stad liepen tegen het hek van het koor aan, hetwelk zij braken al roepend: - Vive de geus! | |
[pagina 295]
| |
Allen begonnen te breken, te plunderen, te vernielen. Vóór middernacht was die groote kerk, in dewelke zeventig altaren, allerhande schoone schilderijen en kostbaarheden waren, teenemaal ledig. De altaren werden aan stukken geslagen, de beelden neergetrokken en al de sloten gebroken. Als er niets meer te breken viel, trokken de onbekenden naar de Minderbroeders, de Franciscanen, St-Pieters, St-Andries, St-Michiels, St-Pieters op den Pot, den Burg, de Fawkens, de Witte-Zusters, de Grijze-Zusters, de Derde-Orde, de Predikheeren en al de kerken en kapellen van de stad, om er te werk te gaan als in Onze-Lieve-Vrouwekerk. Zij namen waskeersen en flambeeuwen weg en liepen aldus overal rond. En onder hen was geen getwist noch krakeel; geen hunner wierd gekwetst in die groote afbraak van steen, van hout en andere stoffen. Zij boden zich aan in den Haag om er de beelden en altaren weg te nemen, zonder dat daar noch elders de protestanten hun hulp leenden. In den Haag, vroeg de magistraat hun, waar hunne lastgeving was. - Hier, sprak een hunner, en hij sloeg op zijn hart. - Hoort gij, signoorkens en pagadders, hunne lastgeving? sprak Uilenspiegel die het feit vernomen had. Er is dus iemand die hun heet van te werk te gaan als heiligschenners! Als een dief mijne hut binnendringt, zal ik doen als de magistraat van den Haag, en zal ik, mijn hoedeken afnemend, vragen: Lieve schelm, beminnelijke di per, eerbiedwaardige roover, waar is uwe lastgeving? Hij zal mij zeggen, in zijn hart dat dorst naar mijne have. En ik zal hem al mijne sleutels ter hand stellen. Zoekt, zoekt aan wie die plundering voordeel brengt. Mistrouwt den Rooden Hond; de misdaad is begaan, de beteugeling zal volgen. Mistrouwt den Rooden Hond. Het groot steenen kruisbeeld is aan stukken geslagen. Mistrouwt den Rooden Hond! Als hij wist dat de Groote Raad van Mechelen, door den mond | |
[pagina 296]
| |
van zijnen voorzitter Viglius geboden had geenerlei verzet aan de beeldstormerij te bieden, sprak Uilenspiegel: - Laas! de oogst is rijp voor de Spaansche maaiers. De hertog! de hertog nadert! Vlamingen, de zee, de zee der wrake wast. Arme vrouwen en meidekens, vlucht den put. Arme mannen, vlucht de galg, het vuur en het zweerd! Philips wil het bloedige werk van keizer Karel voltooien. De vader zaaide dood en ballingschap; de zoon heeft gezworen dat hij liever over een kerkhof dan over een kettervolk heerscht. Vlucht, daar zijn de beul en de grafmakers. Het volk luisterde naar Uilenspiegel, en honderden gezinnen verlieten de steden, en de wegen waren vervuld met karren vol huisraad van degenen die in ballingschap gingen. En Uilenspiegel ging overal, gevolgd door Lamme, die jammerend zocht naar zijne vrouw. En te Damme weende Nele bij de uitzinnige Katelijne. |
|