Een kooldrager kwam voorbij en sprak:
- Wat doet gij daar?
- Ik maak mijnen neus nat om te zien van waar de wind komt, antwoordde
Uilenspiegel.
Een timmerman kwam.
- Neemt gij de straat voor een bedde? vroeg hij.
- Er zijn er die ze weldra voor een deken zullen nemen, antwoordde Uilenspiegel.
Een monnik bleef staan.
- Wat ligt dat kalf daar te doen? vroeg hij.
- Hij vraagt plat op den buik uwen zegen, mijn vader, antwoordde Uilenspiegel.
De monnik gaf hem dien en toog henen.
Toen legde Uilenspiegel zijn oor tegen den grond; een boer kwam voorbij.
- Hoort gij daar iets? vroeg hij.
- Ja, sprak Uilenspiegel, ik hoor het hout groeien, hetwelk zal dienen om de arme
ketteren te verbranden.
- Hoort gij niets anders? vroeg een stadsserjant.
- Ik hoor, sprak Uilenspiegel, de Spaansche soldaten aandraven; als gij iets hebt
dat dierbaar is, delft het in den grond, want weldra zijn de steden niet veilig,
ter wille van de dieven.
- Hij is zot, zei de stadsserjant.
- Hij is zot, herhaalden de poorters.