De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
Uilenspiegel en Lamme bleven op den oever staan en zij zagen vrouwen, meidekens en knapen, arm in arm, met bloemen getooid, die malkander teederlijk in de oogen keken en dicht tegen elkander gingen. Als Uilenspiegel hen zag, dacht hij aan Nele. En bij die weemoedige herinnering, sprak hij tot Lamme: - Lamme, laat ons iets drinken. Maar Lamme hoorde niet wat Uilenspiegel zegde; droefgeestig bezag hij de verliefde paartjes. - Wijlent gingen wij ook aldus, arm in arm, mijne vrouwe en ik, tot groote afgunst van hen, die in alleenigheid, zonder geliefde, droevig ons nakeken. - Kom, sprak Uilenspiegel, de Zeven vinden wij op den bodem eener pinte. - Dat is drinkebroerspraat, antwoordde Lamme; de Zeven, dat weet gij wel, zijn reuzen die onder 't groot gewelf van Sint-Salvatorskerk niet recht kunnen staan. Uilenspiegel dacht treurig aan Nele en ook dat hij misschien in eene of andere afspanning, een goed maal, een goed onderkomen en eene lieftallige bazinne konde vinden, en sprak nogmaals: - Laat ons iets drinken! Maar Lamme luisterde niet en sprak, met de oogen naar Onze-Lieve-Vrouwetoren gericht: - Heilige Maria, patronesse der geoorloofde minne, verleen mij de gunst, heuren blanken boezem weder te zien. - Kom mede, sprak Uilenspiegel, heur blanke boezem troont in eene of andere taveerne. - Hoe durft gij dat zeggen? sprak Lamme. - Wel zeker, sprak Uilenspiegel, ze moet ergens weerdinne zijn. - Dronkemansuitvluchten, sprak Lamme. Uilenspiegel vervolgde: - Wellicht bewaart zij voor de arme reizigers een schotel | |
[pagina 284]
| |
gestoofd ossenvleesch, niet te vet, niet te droog, malsch als rozeblaadjes, zwemmende tusschen menigvuldige kruidnagelen, noten muskaat, hanekammetjes, kalfszwezeriken en andere hemelsche lekkernijen. - Deugniet! sprak Lamme, gij wilt mij zeker doen sterven. Weet gij dan niet dat wij sedert twee dagen van droog brood en klein bier leven? - Dat is praat van een uitgehongerde, antwoordde Uilenspiegel. Gij schreeuwt van honger, kom eten en drinken. Ik heb een halven gulden om de kosten van 't gelag te betalen. Lamme lachte. Zij gingen hunne kar halen en, aldus door de stad rijdend, zochten zij naar de beste afspanning. Doch zij trokken er vele voorbij, als zij de zure gezichten van den baas of de bazinne zagen. Zij kwamen op de Zaterdagmarkt en gingen het gasthof den Blauwen Toren binnen. Daar zag de weerd er vriendelijk uit. Zij deden uitspannen en den ezel op stal zetten, in gezelschap van een maatje haver. Zij lieten zich een keurig avondmaal opdienen, aten hunne bekomst, sliepen als dassen en stonden 's morgens op, om nog te eten. Lamme schitterde van genoegen en sprak: - In mijne maag hoor ik eene hemelsche muziek. Als 't oogenblik van betalen daar was, ging de weerd bij Lamme en sprak hij: - 't Is tien oortjes. - Hij heeft ze, zei Lamme, naar Uilenspiegel wijzend, die antwoordde: - Ik heb ze niet. - En de halve gulden? - Ik heb er geen, sprak Uilenspiegel. - 't Is gemakkelijk gezegd, sprak de baas; maar ik ga U alle beiden uw wambuis en uw hemde uitdoen. Lamme, dien de drank moedig maakte, stond recht en riep uit: - En als ik wil eten en drinken, ja, eten en drinken voor | |
[pagina 285]
| |
zeven en twintig gulden en nog meer, zal ik het doen. Of meent gij dat er geen roode duit in dezen buik steekt? Leve God! tot hiertoe wierd hij uitsluitend met ortolanen gevoed. Dergelijken buik zult gij nooit onder uwen vettigen gordelriem dragen. Bezie mij, het vet ligt drij duim dik op mijn buik, terwijl gij er elders geen hebt, dan op den kraag van uw wambuis. De weerd was buiten zich zelven van woede. Hakkelaar van nature, wilde hij rap spreken; hoe meer hij zich haastte, hoe meer hij moest niezen als een hond die uit 't water komt. Middelerwijl smeet Uilenspiegel bollekens brood naar zijn neus. En Lamme, meer en meer opgewonden, vervolgde: - Ja, ik bezit genoeg voor uwe drij magere hennen, uwe vier schurftige kiekens en dien grooten dwazerik van een pauw, die met zijn bevuilden steert het neerhof ginds ronddwijlt. En als uwe huid niet verrimpeld was als dat van een ouden haan, als uwe beenderen niet vaneen vielen in uwe borstkas, dan had ik nog genoeg om U ook op te eten, U, en uwen snotterigen knecht, en uwe halfblinde meid, en uwen kok, die gelukkig mag zijn als hij 't schurft niet heeft, want zijne armen zijn te kort om zich behoorlijk te krabben. Bezie mij, vervolgde hij, bezie mij dien vogel eens die, voor een halven gulden, ons wambuis en ons hemde wil uitdoen! Daarom moet men schaamtevrij zijn, want heel zijne plunje is geen drij duiten weerd. Maar de baas blies meer en meer van gramschap. En Uilenspiegel smeet maar altijd bollekens brood naar zijn aangezicht. Lamme, dapper als een leeuw, vervolgde: - Hoeveel, magere tronie, hoeveel meent gij wel wat een ezel weerd is, een ezel met eenen fijnen bek, lange ooren, eene breede borst, met spieren als ijzer zoo sterk? Achttien gulden voor 't minste, is 't niet, armoedige baas? Hoeveel oude nagelen hebt gij, om zulk schoon beest te betalen? De baas blies nog meer, doch dorst zich niet roeren. | |
[pagina 286]
| |
Lamme sprak: - Hoeveel meent gij dat eene schoone esschen kar geldt, die heel in 't blauw is geverfd en tegen zon en regen bespannen met Kortrijksch lijnwaad? Vier en twintig gulden voor 't minste, niet waar? Vier en twintig gulden en achttien gulden, hoeveel maakt dat? Antwoord, als gij eenig verstand hebt van cijferen. En, mits het marktdag is en er boeren in uwe ellendige afspanning zijn, ga ik ze dadelijk verkoopen. Hetgene geschiedde, want allen kenden Lamme. En inderdaad, voor ezel en kar kreeg hij vier en veertig gulden en tien oortjes. Toen dede hij het goud rinkelen onder den neus van den weerd, en sprak hij: - Hewel, baas, is hier geld genoeg om nog iets te eten? - Ja, sprak de baas. Doch eene hupsche en lieftallige vrouw, die in de donkere koer stond, was verscheidene reizen voor 't venster naar Lamme komen zien, en telkens dat hij heur schoon gezichtje konde bemerken, trok ze zich achteruit. 's Avonds, als hij zonder licht, waggelend de trap opklom, voelde hij eene vrouw die hem omarmde, hem kuste op zijne kaken, zijnen mond, tot zelfs op zijn neus, na hetwelk zij hem liet voortgaan. Lamme ging naar zijn bedde en sliep als een os, en 's anderen daags trok hij met Uilenspiegel naar Gent. |
|