| |
XI
Uilenspiegel en Lamme waren te Brugge, en ze lieten hunne kar in een beluik, om
Sint-Salvatorskerk binnen te gaan; zij waren liever naar de taveerne geweest,
doch hunne tassche liet geen blijde gerinkel van geld meer hooren.
Pater Cornelis Adriaensen, minderbroeder, een schaamtelooze, vuile, woedende en
blaffende prediker, ging dien dag te werk in den kansel der waarheid.
Jonge en poezele kwezelkens verdrongen zich rond hem.
Pater Cornelis sprak over de Passie. Gekomen ter plaatse van het Heilig Evangelie
waar de Joden, naar Jezus wijzend, tot Pilatus schreeuwden: ‘Aan het kruis, aan
het kruis met hem, want wij hebben eene wet en, volgens die wet, moet hij
sterven!’ riep broeder Cornelis uit:
‘Gij hoort het, goede lieden, als Ons-Heer Jezus-Christus eene gruwelijke en
schandelijke dood is gestorven, is het omdat er altijd wetten tegen de ketters
bestonden. Hij werd te recht veroordeeld, omdat hij de wet had geschonden. En nu
willen ze de edicten en plakkaten als nietig aanzien. Ha! Jezus, welke
vermaledijding wilt gij over deze landen doen vallen! Geëerde moeder Gods, was
keizer Karel nog in leven en kon hij het schandaal zien van die verbonden
edelen, die de stoutheid hadden de landvoogdes een vertoogschrift aan te bieden
tegen de inquisitie en tegen de plakkaten, die met een zoo goed inzicht gemaakt
zijn, die, na zulke langdurige en voorzichtige over- | |
| |
wegingen, zoo
rijpelijk gedacht en uitgegeven werden, ter uitroeiing van alle sekten en
ketterijen! En nu dat ze meer van noode zijn dan brood en dan kaas, willen zij
die vernielen! In welken smerigen, stinkenden, afschuwelijken afgrond wil men
ons trekken? Luther, die razende os, triomfeert in Saksen, in Brunswijk, in
Luneburg, in Meklemburg; Brentius, de stinkerd, die in Duitschland van eikelen
leefde die de verkens niet wilden, Brentius zegepraalt in Wurtemberg; Servet, de
maanzieke Servet, die een kwartier van de maan in zijn hoofd heeft, zegepraalt
in Pommeren, in Denemarken en in Zweden, en daar vermeet hij zich de heilige,
glorierijke en almachtige Drijvuldigheid te lasteren. Ja. Maar men heeft mij
gezegd dat hij levend verbrand wierd door Calvijn, die eindelijk dan toch iets
gedaan heeft dat deugt; ja, door den stinkenden Calvijn, die zuur riekt; ja, met
zijnen snuit zoo lang als die van een otter; met zijnen kaaskop, met zijne
groote tanden die aan tanden eener egge gelijken. Ja, die wolven verslinden
elkander; ja, die os van Luther, de razende os, wapende de prinsen van
Duitschland tegen den wederdooper Munzer, die een snul was, naar men zegt, en
leefde volgens 't Heilige Schrift. En heel Duitschland door, hoorde men 't
geloei van dien os, ja!
Ja, en wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in Holland, in
Zeeland? Adamieten die heel naakt door de straten loopen, ja, goede lieden,
naakt door de straten en schaamteloos hun mager lichaam aan de menschen toonen.
Er was er maar één, zult gij zeggen; - ja, - 't kan zijn, - maar één is honderd,
en honderd zijn één. En hij wierd levend verbrand op verzoek van calvinisten en
lutheranen. Die wolven verslinden elkander, zeg ik U!
Ja, wat ziet men in Vlaanderen, in Gelderland, in Friesland, in Holland, in
Zeeland? Wederdoopers, vrijheidsapostelen, die leeren dat alle dienstbaarheid
strijdig is met het woord Gods. Zij liegen, die stinkende ketteren; wij moeten
ons onderwerpen aan onze Heilige Moeder, de Roomsche Kerke. En | |
| |
dáár, in die verdoemde stad Antwerpen, waar al het kettergespuis van de wereld
bijeenkomt, hebben zij durven preeken dat wij onze hostiën met hondenvet bakken.
Een ander zegt, 't is die geus die op dien waterpot zit, op den hoek van de
straat: “Er is geen God, geen eeuwig leven, geene verrijzenis des vleesches,
geene eeuwige verdoemenis.” “Men mag, zegt die andere ginder, men mag doopen
zonder zout, zonder vet, zonder speeksel, zonder duivelbezwering en zonder
keerse.” “Er is geen vagevier”, zegt een ander. Geen vagevier, goede lieden!
Beter voor U, goede lieden, ware het van te zondigen met uwe moeder, uwe zuster,
uwe dochter, dan een oogenblik te twijfelen aan 't bestaan van het vagevier.
Ja, en zij lachen met den inquisiteur, den heiligen man, ja. Ze zijn hier
omtrent, te Bellem, geweest met vierduizend Calvinisten, met gewapende mannen,
met trommels en vaandels. Ja. En gij riekt van hier den stank hunner keuken. Zij
hebben Sinte-Katelijnekerk genomen om ze te onteeren, te ontwijden, te
ontheiligen door hunne vermaledijde predikatiën.
Is die verdraagzaamheid niet goddeloos en niet schandalig? Bij de duizenden
duivelen uit de helle, waarom steekt gij ook de handen niet uit naar de wapenen,
weekhartige katholieken? Als dat calvinisten-gebroed, hebt gij ook harnassen,
lansen, hellebaarden, zweerden, kruismessenstokken, alsmede de falkonetten,
bussen, slangen en serpenten van de gemeente.
Zij zijn vreedzaam, zult gij zeggen; zij willen in volle rust en vrede Gods woord
aanhooren. 't Is eender. Trekt de stad uit! verjaagt mij, doodt mij, smijt mij
al die calvinisten uit den Tempel! Zijt gij nog niet weg! Foei, gij zijt precies
gelijk verschrikte hennen die op eenen mesthoop staan te beven! Ik zie het
oogenblik op hetwelk die verdoemde calvinisten op den buik uwer vrouwen en
dochteren zullen trommelen en gij ze zult laten begaan, weekelingen van mannen
die gij zijt. Gaat niet naar Bellem, blijft hier, gij zoudt uwe kousen nat
maken. Foei, Bruggelingen! foei, katholieken! Schande over U, eenden, ganzen en
kalkoenen die gij zijt!
| |
| |
Dat moeten schoone predikanten zijn, dat gij in menigte luisteren gaat naar de
leugenen die zij uitbraken, dat de meidekens des nachts naar hunne sermoenen
trekken en de stad binnen negen maanden vol kleine geuskens en geuzinnekens
weze? Zij waren daar gevieren, vier schandalige truwanten die preekten op het
kerkhof. De eerste dier truwanten, bleek en mager, de leelijke broeksch...., had
een vuilen hoed op zijn hoofd, met denwelken hij zijne ooren verborg. Heeft
iemand van U ooit de ooren van eenen predikant gezien? Hij had geen hemd aan,
want zijne armen staken bloot uit zijn wambuis. Ik heb het wel gezien, hoewel
hij zich wilde bedekken met eenen kleinen vuilen mantel. De andere truwant had
geen schoenen aan zijne voeten. Niemand heeft zijne ooren gezien. En hij bleef
steken in zijne predikanterij, en de knapen en meidekens jouwden hem uit en
riepen: “Ahoe! ahoe! hij kent zijn lesse niet.” De derde van die schandaleuze
truwanten had een vuilen, leelijken hoed op, met een pluimken op zij. Ook zijne
ooren kon men niet zien. De vierde truwant, een beetje beter gekleed dan de
andere, moet tweemaal door den beul gebrandmerkt zijn, ja!
Onder hunnen hoed dragen zij allen vettige zijden hoofddeksels, die hunne ooren
verbergen. Hebt gij al een predikant gezien die zijne ooren dorst toonen? Ooren!
ha! ja, hunne ooren toonen: de beul is er mee weg; ze zijn allen gekortoord.
En nochtans is 't rond die schandaleuze truwanten, rond die diepers, rond die
schoenlappers die hunnen spanriem ontliepen, rond die luizige predikanten dat
alle die van 't gemeen riepen: “Leve de Geus!” alsof zij allen razend, zat of
zot waren.
Ha! ons, arme Roomsch-Katholieken, blijft anders niets over dan de Nederlanden te
verlaten, vermits men er den kreet: “Leve de geus! Leve de geus!” laat
uitbraken. Welke steen van vermaledijding is dus op dat stompzinnige, betooverde
volk gevallen? Ha! Jezus! overal zijn rijken en armen, edelen en | |
| |
onedelen, ouden en jongen, mannen en vrouwen aan 't roepen: “Leve de geus!”
En wat zijn al die heeren, al die kaalkoppen die uit Duitschland overgewaaid
zijn? Alle hunne have hebben zij in ontucht opgegeten met de vrouwen, met den
drank, met het spel. Zij hebben zelfs geen verroesten nagel om te krabben daar
waar het jeukt. En nu willen zij het goed van kerken en kloosters.
En daar, in hun gastmaal, bij dien truwant van Kuilenburg, met dien anderen
truwant van Brederode, hebben zij uit houten schoteltjes gedronken, uit
verachting voor den heere van Berlaimont en mevrouwe de landvoogdes. Ja; en zij
hebben geroepen: “Leve de geus!” Ha! ware ik in de plaats van den goeden God
geweest, ik hadde hun drinken, 't zij bier of 't zij wijn, veranderd in vuil,
walgelijk schotelwater, ja, in vuile, stinkende, afgrijselijke loog, in dewelke
zij hunne vuile hemden en stinkende lakens hadden kunnen wasschen.
Ja, tiert, ezels die gij zijt, brult: “Leve de geus!” Ja, tiert maar op, maar ik
ben profeet. En alle de verwenschingen, rampen, koortsen, pesten, branden,
verwoestingen, kankers, Engelsche zweetkoortsen en zwarte pesten zullen over de
Nederlanden vallen. Ja, en aldus zal God gewroken zijn over uw vuil getier van:
“Leve de geus!” En geen steen uwer huizen zal overblijven, of geene spier van
uwe verdoemde beenen, die zoo haastig naar die verdoemde calvinisterij en
predikanterij liepen. Het zij zoo! Amen.’
- Laat ons gaan, sprak Uilenspiegel tot Lamme.
- Dadelijk, sprak Lamme.
En hij zocht onder de jonge en schoone kwezelkens die het sermoen bijgewoond
hadden, maar zijne vrouw vond hij niet.
|
|