De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekendVIIIUilenspiegel kwam eens, in de maand Augustus, op den Vlaamschen steenweg, te Brussel, voorbij de woning van Jan Sapermillemente, aldus genoemd omdat zijn grootvader, als hij grammoedig was, aldus vloekte, om den zeer heiligen naam Gods te lasteren noch ijdellijk te gebruiken. Gemelde Sapermillemente was meester-borduurder van stiel; doch daar hij van 't drinken blind en doof geworden was, borduurde zijne vrouwe - eene oude met eene bitsige tronie - de kleederen, wambuizen, mantels en schoenen der heeren. Hare bevallige dochter was heur behulpzaam in dien goedbetaalden arbeid. Toen Uilenspiegel bij het vallen van den avond voorbij gemelde woon ging, zag hij het meideken aan 't venster en hoorde hij heur roepen: Oogst, oogst,
Zeg mij, zoete maand,
Wie neemt er mij als vrouw;
Zeg mij, zoete maand.
- Ik, zei Uilenspiegel, als gij wilt. - Wie, ik? vroeg zij. Kom nader dat ik U zie. Doch Uilenspiegel vroeg: - Hoe komt het dat gij in Augustus roept hetgeen de Brabandsche meidekens plegen te roepen op Maartavond? - Omdat zij maar ééne maand hebben die een man geeft, en ik er twaalf heb. Op den avond van elke maand, niet te middernacht, doch zes uren lang tot middernacht, spring ik uit mijn bed, ga ik drij stappen achterweerts naar het venster en zing ik | |
[pagina 270]
| |
het liedeken; vervolgens keer ik terug naar mijn bed, met drij stappen achterweerts, en te middernacht ga ik slapen om te droomen van den echtgenoot, mij bestemd. Maar de maanden zijn spotters van nature, en 't is niet van één man dat ik droom, maar van twaalf te gelijk; gij zijt de dertiende, als gij lust hebt. - De andere zouden jaloersch zijn, antwoordde Uilenspiegel. Gij roept ook: ‘Verlossing!’ Het meideken bloosde en sprak: - Ik roep verlossing en weet wat ik vraag. - Ik weet het insgelijks en breng het U mede, antwoordde Uilenspiegel. - Gij moet wachten, zeide zij glimlachend, en daarbij liet zij heure schoone tanden zien. - Wachten, sprak Uilenspiegel, neen. Een huis kan op mijn hoofd vallen, de wind mij in eene beek smijten, een dolle hond in mijn been bijten; neen, wachten doe ik niet. - Ik ben nog te jong, sprak ze, en roep maar uit oudsher gebruik. Uilenspiegel werd achterdochtig, als hij er aan dacht dat het op Maartavond en geenszins in de Oogstmaand is, dat de Brabandsche meidekens naar een man roepen. Glimlachend herhaalde zij: - Ik ben nog te jong en roep maar uit oudsher gebruik. - Gaat gij wachten tot dat gij te oud zijt? Dat is misgerekend. Nog nooit zag ik zoo'n ronden hals, zoo'n blanken boezem, een Vlaamschen boezem vol goede melk, die kloeke mannen maakt. - Vol? sprak zij, nog niet; gij zijt er rap bij, gij! - Wachten? herhaalde Uilenspiegel; tot dat ik geene tanden meer heb om U levend op te eten, liefste? Gij antwoordt niet en glimlacht met uwe lichtbruine oogen en uwe lippen als kersen zoo rood. Het meisje bezag hem met een onderzoekenden blik en antwoordde: - Van waar komt al die liefde in eens? Wat doet gij? Zijt gij een bedelaar, of zijt gij rijk? | |
[pagina 271]
| |
- Bedelaar ben ik, sprak hij, en rijk al te gader, als gij aan mij zijt, liefste. Zij antwoordde: - Dat is 't niet wat ik wil weten. Gaat gij naar de misse? Zijt gij goed christene? Zoudt gij durven zeggen dat gij bedelaar, echte bedelaar, geus zijt die opstaat tegen de plakkaten en tegen de inquisitie? De assche van Klaas klopte op Uilenspiegels borst. - Ik ben geus, sprak hij, dood en opgegeten door de wormen wil ik de verdrukkers onzer Nederlanden zien. Gij beziet mij, liefste. Dat liefdevuur dat voor U brandt is het vuur van de jeugd. God stak het aan, het brandt gelijk de zonne gloort, tot dat het uitga. Doch God stak ook het vuur der wrake aan, dat smeult in mijn hart. Het zal wezen het zweerd, het vuur, de koorde, de brand, de verwoesting, de oorlog en de val van de beulen. - Gij zijt schoon, zegde zij treurig, hem op beide de wangen kussend; maar zwijg toch. - Waarom weent gij? vroeg hij. - Gij moet altijd, sprak zij, zien waar gij zijt, hier en ook elders. - Hebben de muren dan ooren? vroeg Uilenspiegel. - Zij hebben alleen de mijne, sprak zij. - Met een kus zal ik ze geerne sluiten. - Gekke vriend, luister toch als ik spreek. - Waarom? wat hebt gij te zeggen? - Luister, sprak zij met ongeduld. Daar is mijne moeder... Zwijg, zwijg vooral in heur bijzijn... De oude Sapermillemente kwam binnen. Uilenspiegel bezag heur en sprak in zich zelven: - Gezicht als eene schuimspaan, oogen met harden en valschen blik, mond die wil lachen en slechts grijnst, gij maakt mij nieuwsgierig. - God zij met U, heer, standvastig met U, sprak de oude. | |
[pagina 272]
| |
Ik heb geld ontvangen, meisje, schoon geld van den grave van Egmond, als ik hem zijnen mantel bracht, op denwelken ik den narrenstok geborduurd heb. Ja, heer, een narrenstok, tegen den Rooden Hond. - Kardinaal Granvelle? vroeg Uilenspiegel. - Ja, sprak zij, tegen den Rooden Hond. Men zegt dat hij den koning hunne praktijken bekend maakt; zij willen hem van kant maken. Zij hebben gelijk, niet waar, heer? Uilenspiegel antwoordde niet. - Hebt gij ze niet gezien in de straten, gekleed met een wambuis en een grijs opperste kleed gelijk het gemeen draagt, met lange, hangende mouwen en hunne monnikskappen? Op al de opperste kleederen staat de narrenstok geborduurd. Ik heb er wel zeven en twintig gemaakt en mijne dochter voor 't minste vijftien. Als de Roode Hond die narrenstokken ziet, is hij kwaad. Vervolgens zeide zij stille tot Uilenspiegel: - Ik weet dat de heeren besloten hebben den narrenstok te vervangen door eene korenschoof, tot teeken van eendracht. Ja, ja, zij gaan strijden tegen den koning en tegen de inquisitie. Zij hebben gelijk, niet waar, heer? Uilenspiegel antwoordde niet. - De vreemde heer is droefgeestig, zei de oude; hij houdt den bek toe. Uilenspiegel zeide geen woord en ging buiten. Hij trok eene taveerne binnen om het drinken niet te ontleeren. De taveerne was vol drinkers die zich onvoorzichtig uitlieten over den koning, de gehate plakkaten, de inquisitie en den Rooden Hond, dien men het land moest uitjagen. Daar zag hij de oude, in lompen gehuld, gebaren te slapen naast een kapperken brandewijn. Aldus bleef ze langen tijd zitten; vervolgens trok zij een schaaltje uit den zak, hij zag heur bedelen in de groepen, en vooral vragen aan degenen die 't onvoorzichtigst hadden gesproken. | |
[pagina 273]
| |
Ik heb zaken met uwe lanteerne noch met 't Escuriaal, antwoordde de
graaf. (Hoofdst. XVI) 18
| |
[pagina 275]
| |
En een iegelijk gaf heur gereedelijk een gulden, een denier of een oortje. In de hoop van het meisje te weten wat de oude Sapermillemente hem verborg, ging Uilenspiegel opnieuw voorbij de woning; het meideken riep niet meer, doch lachte hem, knipoogend, liefelijk toe. Doch de oude kwam plotselings achter hem binnen. Grammoedig heur te zien, liep Uilenspiegel als een hert de straat op, al roepend: ‘'t brandt! 't brandt!’ tot dat hij kwam voor het huis van Jacob Pietersen, den bakker. De ondergaande zonne weerkaatste zich gloeiend rood in de vensteren van zijnen winkel, en een dikke rook van takkebossen die in kolen vergaan, steeg op uit den schoorsteen. Uilenspiegel liep voort, al roepend: ‘'t brandt! 't brandt!’ En met den vinger wees hij naar 't huis van Pietersen. De menigte liep samen, zag den rooden gloed en den dikken rook, en riep gelijk Uilenspiegel: ‘'t brandt! 't brandt!’ De waker der Kapellekerk blies op zijne trompet, terwijl de koster uit alle macht de zoogenaamde Wacharmklok luidde. En de knapen en meidekens kwamen, al zingend en fluitend, bij benden toeloopen. Daar de klok altoos luidde en de trompet altoos schalde, toog de oude Sapermillemente eindelijk ook henen. Uilenspiegel hield ze van verre in 't oog. Als zij weg was, ging hij binnen. - Gij hier! sprak het meideken, brandt het niet, dan? - Neen, neen! antwoordde Uilenspiegel. - Maar die klok die zoo jammerlijk klept? - Zij weet niet wat zij doet, antwoordde Uilenspiegel. - En de trompet, en dat volk dat zoo loopt? - Ons Heer moet zijn getal hebben. - Waar brandt het toch? vroeg zij. - In mijn hart, antwoordde Uilenspiegel. En hij vloog naar heuren mond. - Gij bijt mij, sprak zij. | |
[pagina 276]
| |
- Ik eet geerne kersen, zegde hij. Droef glimlachend keek zij hem aan. En schreiend sprak zij tot hem: - Zet hier geen voet meer in huis. Gij zijt een geus, een vijand des Pausen, zet hier geen voet meer. - Uwe moeder? sprak hij. - Ja, zegde zij blozend. Weet gij waar zij nu is? Daar waar het brandt, om af te luisteren wat er gezegd wordt. En fluks gaat zij bij den Rooden Hond, om alles over te dragen en het beulswerk voor te bereiden. Vlucht, Uilenspiegel, ik red U, vlucht. Nog een kus, doch kom nooit meer terug; nog een, gij zijt schoon, maar vertrek. - Braaf meideken, sprak Uilenspiegel, heur in de armen houdend. - Dat was ik niet altijd, zegde zij. Ik dede lijk zij. - Hoe, sprak hij, dat liedeken, die zoete oproep tot de verliefde mannen? - Ja, zegde zij. Moeder wilde het. U red ik, omdat ik U uit liefde beminne. De anderen zal ik redden te uwer gedenkenis, mijn geliefde. Zal uw hart nog denken aan het boetveerdige meisje, als gij verre van hier zijt? Geef mij een kus. Voor geld zal zij geene slachtofferen naar de galge meer sturen. Ga heen; neen, blijf nog. Hoe zacht is uwe hand! Zie, ik kus uwe hand, tot teeken van onderdanigheid; gij zijt mijn heer, mijn meester. Luister, dichter bij, en zwijg. Dezen nacht zijn mannen, rabauwen en diepersGa naar voetnoot(1), en onder hen een Italiaan, de een na de andere hier geweest in ons huis. Moeder dede ze in deze kamer komen, mij buiten gaan, en sloot de deur achter mij. Ik hoorde deze woorden: ‘Steenen kruisbeeld, Borgerhoutsche poort, processie, Antwerpen, Lieve-Vrouwekerk’, een onderdrukt gelach en guldens die op tafel geteld wierden... Vlucht, daar komt ze; vlucht, mijn welbeminde. Denk soms aan mij; vlucht... | |
[pagina 277]
| |
Uilenspiegel liep als zij zeide tot in den Ouden Haan, en vond daar Lamme weemoedig zitten met eene worst in de hand en zijne zevende pint peeterman voor zich op de tafel. En, in weerwil van zijnen dikken buik, dede hij hem loopen als hij. |
|