V
Heele dagen en zelfs halve nachten zat de sombere koning Philips, papieren en
perkamenten te bekladden. Aan hen vertrouwde hij de gedachten van zijn
ongevoelig harte. Daar hij nooit eenig wezen bemind had en wist dat niemand hem
beminde, wilde hij zelf zijn onmetelijk rijk bestieren en de droefgeestige Atlas
ging onder den last gebogen. Weemoedig en gevoelloos, werd zijn zwak lichaam
ondermijnd door den bovenmatigen arbeid. Daar hij een afschuw had van blijde
gezichten, had hij een haat opgevat tegen onze landen om hunne vroolijkheid;
tegen onze kooplieden om hunne weelde en hunnen rijkdom; tegen onzen adel, om
zijne vrijmoedigheid en de vurige geestdrift zijner dappere blijgeestigheid. Hij
wist, men had het hem gezegd, dat de opstand tegen den Paus en de Roomsche Kerk,
die zich in onze landen onder verschillende vormen van secte geopenbaard had, in
al de hoofden borrelde als kokend water in een gesloten ketel, lang reeds vóór
dat kardinaal de Couza omtrent het jaar 1380 op de misbruiken der Kerk en op de
noodzakelijkheid der hervormingen gewezen had.
Hij geloofde, de koppige ezel, dat zijn wil over de gansche wereld drukken moest
als de wil van God; hij wilde dat onze landen, die de gehoorzaamheid ontwend
waren, bogen onder het oude juk, zonder eenigerhande hervorming te bekomen. Hij
wilde Zijne Heilige Moeder de katholieke, apostolische en Roomsche Kerk één,
geheel en algemeen, ongewijzigd en onveranderd, zonder eenige andere reden om
dit te willen dan dat hij zulks wilde, aldus handelende als eene onredelijke
vrouwe, die des nachts woelt in heure slaapkoets als op een bed van doornen,
gedurig gefolterd als hij was door zijne gedachten.
- Ja, heilige Philippus, ja, heer God, al moest ik van de Nederlanden een groot
graf maken en er al de inwoneren in smijten, tot U zullen zij komen, mijn
gelukzalige patroon, en tot U ook, heilige santen en santinnen des hemelrijks.