ik niet dadelijk opkraamde, ze mij door heuren hond zoude doen
opeten.
En niet zonder schroom pakte ik mijne biezen, want ik zag een grooten hond die
aan heure voeten lag te brommen. Als ik van heur land was, zette ik mij neer op
den wegel en at ik uw stuk hesp, om op mijn effen te komen. Toen zat ik tusschen
twee klavervelden; plotselings hoorde ik een geritsel achter mij en, als ik mij
omkeerde, zag ik den grooten hond en de oude jongedochter, doch nu gromde hij
niet meer, integendeel, hij kwispelsteertte en zag mij begeerig aan, ter wille
van de hesp. Ik smeet hem dus eenige stukskens, als zijne meesteresse bijkwam en
riep:
- Pak hem! pak hem, manneken!
En ik loopen, en de groote hond achter mij; hij beet mij in mijn been. Maar
terwijl ik schreeuwde van pijn, gaf ik hem met mijnen stok eenen slag op zijne
voorpooten, dat er ten minste één van gebroken is. Hij viel en jammerde in zijne
hondentaal. Ondertusschen smeet zijne meesteresse kluiten aarde naar mij, bij
gebreke aan steenen, en ik op een loopen!
Laas! ik vind het wreed en onrechtveerdig voor eene vrouw, van zich op
onschuldige jongens te wreken, omdat zij niet schoon genoeg was om eenen man te
krijgen.
En treurig stapte ik naar het kaberdoesken dat gij mij gewezen hadt, om met
bruinbier mijnen schrik af te drinken. Maar ik was nogmaals bedrogen, want als
ik binnenkwam, zag ik eenen man en eene vrouw bezig met vechten. Ik vroeg dat
zij zouden uitscheiden om mij eenen pot bruinbier te tappen, al was 't maar eene
pinte of zeven; maar de vrouw, een echte stokvisch, antwoordde mij woedend dat,
als ik niet dadelijk wegkwam, zij mij in kennis zoude brengen met den blok, met
denwelken zij op den kop van heuren man sloeg. En nu ben ik hier, mijn vriend,
zweetend en af van vermoeidheid: hebt gij niets te eten?
- 't Doet, zei Uilenspiegel.
En Lamme slaakte eenen zucht van verlichting.