ooreneters genoemd worden, voorders allerhande dikke en magere honden, alsmede
mopsen en hazenwinden.
Terwijl Katelijne daar was, vroeg Nele aan Soetkin of ze heuren schat niet elders
verbergen zoude. De weduwe antwoorde argeloos dat hij niet beter konde zijn dan
nevens den muur van den steenput.
Rond het midden van den Donderdagnacht, werd Soetkin gewekt door Bibulus
Snuffius, die zeer vinnig blafte, doch niet langdurig. Ze dacht diensvolgens dat
het niets was, en sliep weder in.
Als Soetkin en Uilenspiegel 's Vrijdagmorgens met den dageraad opstonden, zagen
zij, tegen de gewoonte, Katelijne in de keuken niet; en het vuur was niet
aangestoken en de melk kookte niet. Zij waren verwonderd en keken of ze bij
toeval in de lochting niet was. In weerwil van den motregen, zagen zij heur
staan met loshangend haar, in heur hemd, nat en bibberend, zonder te durven
binnenkomen.
- Wat doet gij daar, schier naakt, in den regen?
- Ha! zegde zij, ja, ja, groot wonder!
En zij wees naar den hond die, verworgd, levenloos ten gronde lag.
Uilenspiegel dacht terstond aan den schat. Hij liep er henen. Het hol was ledig
en de aarde in 't ronde gestrooid.
Hij vloog naar Katelijne, en heur driftig slaande, vroeg hij:
- Waar zijn de karolussen?
- Ja, ja, groot wonder! antwoordde Katelijne.
Nele, die toeliep, verdedigde heure moeder en smeekte:
- Genade voor haar, Uilenspiegel!
Hij hield op met slaan. Soetkin kwam toen bij en vroeg wat er scheelde.
Uilenspiegel wees naar den verworgden hond en het ledige gat.
Soetkin werd doodsbleek en sprak:
- Gij beproeft mij wel hard, heer God. Mijne arme voeten!