De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |
Den volgenden Woensdag kwamen beide de duivelen terug. Sedert den Zaterdag sliep Nele bij de weduwe Vanden Houte, zeggende dat zij niet langer bij Katelijne mocht vernachten, ter wille van Uilenspiegel, mits dit opspraak zoude verwekken. Katelijne ontving heuren zwarten heer en zijnen vriend in de keete, die tot waschhuis en broodoven diende. En daar gastreerden zij met ouden wijn en gerookte ossetong, die zij daar op voorhand gebracht had. De zwarte duivel sprak tot Katelijne: - Om een groot werk te verrichten, hebben wij veel geld van noode; geef ons wat gij kunt. Mits Katelijne hun maar één gulden geven wilde, dreigden ze heur met de dood. Maar zij lieten heur los voor twee gouden karolussen en zeven deniers. - Komt 's Zaterdags niet meer, zeide zij hun. Uilenspiegel kent dien dag en gewapend zal hij U wachten om U beiden te dooden, en na U zou ik ook sterven. - Wij zullen den naasten Dinsdag komen, zegden zij. Dien dag sliepen Uilenspiegel en Soetkin zonder vreeze voor de duivelen, want zij meenden dat ze maar 's Zaterdags kwamen. Katelijne stond op en ging zien in de keete of heure vrienden daar waren. Zij was zeer ongeduldig, want sedert dat zij Hansken weergezien had, was heure uitzinnigheid grootelijks verminderd, daar het minnegekheid was, naar men zeide. Als zij hen niet zag, was zij droef en troosteloos; maar in het veld, uit de richting van Sluis, hoorde zij 't geschreeuw van den nachtuil en zij ging er op af. In de weide, onderaan eenen dijk van rijshout en graszoden stappend, hoorde zij langs den anderen kant van dien dijk beide de duivelen samen in gesprek. De eene zei: - Ik moet de helft hebben. De andere antwoordde: - Gij krijgt niets; wat Katelijne behoort, behoort mij. | |
[pagina 229]
| |
Vervolgens vloekten zij wreedelijk, en twistten zij om alleen de have en de minne van Katelijne en Nele al te gader te hebben. Dood van schrik, bleef Katelijne hijgend en sprakeloos luisteren. Weldra hoorde zij ze vechten en een hunner zeggen: ‘Dit ijzer is koud,’ en vervolgens een gereutel en den val van een zwaar lichaam. Verschrikt, keerde zij naar heure woning terug. Rond twee uren van den nacht hoorde zij opnieuw den kreet van den nachtuil, doch deze reis was 't in hare lochting. Zij ging open doen en zag haren vriend voor de deur staan. Zij vroeg hem: - Wat hebt gij met den andere gedaan? - Hij zal niet meer komen. Vervolgens omhelsde en kuste hij haar. En hij scheen heur nog kouder dan gewoonte. En Katelijne was goed bij heur verstand. Als hij heenging, eischte hij twintig gulden, alles wat zij bezat: zij gaf er hem zeventien. Door nieuwsgierigheid gedreven, keerde zij 's anderen daags terug naar den dijk, maar zij vond niets dan, op het gras, eenen bloedplas zoo groot als eene doodkist. Doch 's avonds wischte de regen de bloedvlek weer uit. En den volgenden Woensdag hoorde zij weer in de lochting den schreeuw van den nachtuil. |
|