Soetkin en Nele hoorden Katelijne plotselings schreeuwen, en heure beenen
bezweken onder heur lijf. - Hij slaat heur, ter wille van mij, sprak Nele.
- Wie is er in huis? riep Uilenspiegel, uit zijn bedde springend. Vervolgens liep
hij door de kamer tot dat hij een zwaar stookijzer gevonden had, dat in eenen
hoek lag.
- Niemand, sprak Nele, ga niet beneden, Uilenspiegel!
Maar hij luisterde niet, liep naar de deur, trok stoelen, tafels en komfoor uit
den weg. Katelijne schreeuwde nog altijd beneden. Nele en Soetkin hielden
Uilenspiegel vast op de trap, de eene bij zijn lijf, de andere bij zijne beenen,
en spraken: - Ga niet beneden, Uilenspiegel, 't zijn duivelen.
- Ja, sprak hij, duivelsche man van Nele, ik breng U het stookijzer tot gade. Een
huwelijk van ijzer en vleesch. Laat mij beneden.
Doch zij lieten hem niet los, want zij waren sterk, om des wille dat zij zich
vastklampten aan de leun van de trap. Hij, trok ze beneden en zij waren bang
aldus de duivelen te naderen. Maar zij vermochten niets tegen hem. Beneden
hollend als een sneeuwbal van 't hoogste van 't gebergte, kwam hij de keuken
binnen. Daar zag hij Katelijne bleek en ontdaan, en hoorde hij haar zeggen: -
Hansken, waarom verlaat gij mij? 't Is mijne schuld niet, als Nele stout is.
Zonder te luisteren, opende Uilenspiegel de deur van het stalleken. Er niemand
vindend, liep hij naar het veld en van daar op den steenweg: van verre zag hij
twee dravende peerden in den morgennevel verdwijnen. Hij liep er achter, maar
hij kon ze niet krijgen, want zij renden gelijk de storm-wind die de droge
bladeren opjaagt.
Vol gramschap en vertwijfeling, kwam hij binnen en mompelde hij tusschen de
tanden: - ‘Zij hebben heur gehoond!’ En met een onheilspellend vuur in de oogen,
bezag hij Nele die, huiverend, voor de weduwe en Katelijne stond, en sprak:
- Neen, Thijl, mijn welbeminde.