dewelke de arme doode geboren was en ook Uilenspiegel ter wereld kwam.
Vervolgens bracht men ook het bedde beneden, in hetwelk Soetkin heuren zoon had
ontvangen. En vervolgens de schapraai, en de ketels, pateelen en pannen, die
niet meer blonken lijk wijlent, maar nu vuil van het stof waren.
En vervolgens ook eene tonne enkele en een klein vaatje dobbele kuite en, in eene
groote mande, ten minste dertig flesschen wijn; en alles werd op straat gezet
tot den laatsten stoel uit het huis.
Met bloedend harte, doch zonder schreeuwen of klagen, zag zij zich heuren
nederigen rijkdom, alle die herinneringen van vroeger, alle die vrienden
ontnemen. De omroeper stak de keers aan en de huisraad werd stuk voor stuk
verkocht. De keers was bijkans op, als de deken der vischverkoopers alles tegen
een spotprijs gekocht had om het voort te verkoopen. Hij scheen vergenoegd als
eene wezel die de hersenen eener henne uitzuigt.
Uilenspiegel zei in zich zelven: ‘Gij zult niet blijven lachen, moordenaar.’
De verkoop was gedaan en nochtans bleven de serjanten overal zoeken, zonder de
karolussen te vinden. De vischverkooper riep:
- Gij zoekt slecht: ik weet dat Klaas over zes maanden zevenhonderd karolussen
bezat.
Uilenspiegel zei in zich zelven: ‘Gij zult niet erven, moordenaar.’
Eensklaps keerde Soetkin zich naar hem en sprak zij, met den vinger naar den
vischverkooper wijzend:
- Daar is de aanbrenger!
- Ik weet het, zei Uilenspiegel.
- Duldt gij, sprak zij, dat hij uw vaders bloed erve?
- Nog liever zat ik een heelen dag op de pijnbank, antwoordde Uilenspiegel.
- Ik ook, sprak Soetkin, maar spreek niet uit medelijden, hoe groot ook de smart
weze die ik lijde.