De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
Hij was verschrikt van het koortsvuur dat hij in zijn moeders lichaam voelde branden. De buren die terugkwamen, zeiden dat Klaas gedaan had met lijden. - Hij is in den hemel, sprak de weduw. - Bid voor hem, sprak Nele tot Uilenspiegel, en zij gaf hem haren rozenkrans; maar hij stiet hem van zich af, omdat, zoo hij zeide, de bollekens door den Paus gewijd waren. De nacht was gevallen en Uilenspiegel zei tot de weduwe: - Moeder, ga slapen, ik zal bij U waken. - Gij moet niet waken, sprak Soetkin, want de slaap doet goed aan jonge menschen. Nele maakte hun elk eene legerstee in de keuken en ging toen henen. En zij bleven er getweeën, terwijl een vuur van wortels in den heerd uitbrandde.
Soetkin ging slapen, Uilenspiegel dede als zij en hoorde ze weenen in heur bedde. Buiten, in de nachtelijke stilte, dede de wind de boomen huilen lijk de zee en joeg hij, als voorbode van den herfst, dwarrelende stofwolken tegen de ruiten. Het scheen Uilenspiegel dat hij een man zag over en weer gaan, dat hij stappen hoorde in de keuken. Als hij opkeek, zag hij den man niet meer; als hij luisterde, hoorde hij niets meer dan de wind die in den schoorsteen huilde en Soetkin die in heur bedde droevig lag te weenen. Vervolgens hoorde hij opnieuw stappen, en, achter zich, tegen zijn hoofd, een bangen zucht. - Wie is daar? sprak hij. Niemand antwoordde, maar hij hoorde drij kloppen op de tafel. Uilenspiegel werd bang en huiverend sprak hij nogmaals: - Wie is daar? Hij kreeg geen antwoord, maar hoorde drij nieuwe kloppen op de tafel en voelde twee armen die hem vastgrepen, en over zijn gelaat zich een ruig lichaam buigen, | |
[pagina 202]
| |
hetwelk een groot gat in de borst had en naar verbrand rook. - Vader, sprak Uilenspiegel, is het uw arm lichaam dat aldus op mij drukt? Hij kreeg geen antwoord, en, hoewel de schimme omtrent hem was, hoorde hij buiten roepen: ‘Thijl! Thijl!’ Soetkin stond schielijk op en kwam aan Uilenspiegels bed. ‘Hoort gij niets?’ vroeg zij hem. - 't Doet, vader die mij roept. - Ik, sprak Soetkin, ik heb een koud lichaam in mijn bedde gevoeld; en de stroozakken schudd'en en de gordijnen gingen open en toe en 'k hoorde eene stemme die sprak: ‘Soetkin’; eene stemme die zwak als een ademtocht was, en stappen zoo licht als 't geklapwiek der muggen. Vervolgens tot den geest van Klaas sprekend, zegde zij: Man, als gij iets begeert in den hemel alwaar God U geroepen heeft, moet gij het ons zeggen, opdat wij uwen wil kunnen volbrengen. Eensklaps sloeg de wind met geweld de deur open en de kamer was met stof vervuld, en Uilenspiegel en Soetkin hoorden in de verte een akelig ravengekras. Zij kwamen samen buiten en gingen naar den brandstapel. Het was stikdonker, behalve wanneer de gure Noordenwind de wolken in den hemel als herten voortdreef en de bleeke maan heur zilveren licht ter aarde zond. Een stadsserjant was op wacht bij den brandstapel. Soetkin en Uilenspiegel hoorden den klank zijner stappen op den harden grond en de stem eener raaf die zeker andere raven bijriep, want heur gekras werd in de verte beantwoord door ander gekras. Als Uilenspiegel en Soetkin bij den brandstapel waren, viel de raaf op Klaas' schouderen en zij hoorden haar pikken in het lijk, en andere raven vlogen weldra bij. Uilenspiegel wilde op den brandstapel springen om de raven te verjagen; de serjant sprak tot hem: - Tooveraar, 't is nuttelooze moeite die gij doen gaat, weet | |
[pagina 203]
| |
dat de handen van verbranden niet onzichtbaar maken, als die van gehangenen. - Heer serjant, antwoordde Uilenspiegel, ik ben geen tooveraar, maar de wees van hem die daar hangt, en deze vrouw is zijne weduwe. Wij willen hem nogmaals kussen en een weinig van zijne assche meenemen, tot gedenkenis. Laat het ons toe, heer, gij die geen vreemd soldenier, maar een zoon van Vlaanderen zijt. - Doet als gij vraagt, antwoordde de serjant. De wees en de weduw klommen op het verbrand hout en kwamen bij het lijk; weenend kusten zij Klaas zijn gezicht. Ter plaats van het hart, daar waar de vlam een groot gat had gebeten, nam Uilenspiegel een weinig asch van den doode. Vervolgens nederknielend, begonnen zij te bidden. En als de ochtendschemering de kimme verbleekte, zaten beiden daar nog; doch de serjant dede hen heengaan, uit vreeze voor straf. Tehuis, nam Soetkin een stukje roode zijde en een stukje zwarte zijde; zij maakte er een zakje van, in hetwelk zij de assche stak; en zij naaide twee linten aan het zakje, opdat Uilenspiegel het steeds om den hals konde dragen. Hem het zakje langend, sprak zij: - Dat deze asch die het hart van mijn man is, dit rood dat zijn bloed is, dit zwart dat onze rouw is, steeds op uwe borst blijven, gelijk het vuur van wrake voor zijne beulen. - Dat zal, zwoer Uilenspiegel. En de weduw kuste den wees, en de zonne stond op. |
|