De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Klaas hief de handen ten hemel en sprak: - Christus, mijn Heer, ziet mij van omhoog. Ik bekeek de zonne als mijn Uilenspiegel ter wereld kwam. Waar is hij nu, de zwerver? Soetkin, mijne goede, mijne zoete vrouwe, zult gij kloekmoedig zijn in 't ongeluk? Toen bezag hij den lindeboom en vloekte hij hem: - Storm en droogte! laat de boomen van den grond onzer vaderen liever verschroeien dan te gedoogen dat men in hunne schaduw het vrije geweten ter dood verwijst. Waar zijt gij, mijn zoon Uilenspiegel? Ik was hard jegens U. Mijne Heeren, neemt mij in genade en oordeelt mij gelijk onze goedertieren Heere zou doen. En allen die hem aanhoorden moesten weenen, behalve de rechters. Toen vroeg hij of er voor hem geenerlei vergiffenis was, zeggende: - Ik heb altijd veel gewrocht en weinig gewonnen; ik was goed jegens den arme en gedienstig voor elkeen. Ik heb de Roomsche Kerke verlaten om te gehoorzamen aan den geest Gods, die tot mij sprak. Ik smeek om geene andere gratie dan de verandering van de straffe des vuurs in die van eeuwigdurende verbanning uit Vlaanderenland, op verbeurte mijns levens, straffe die voorwaar streng genoeg is. Alle de aanwezigen riepen: - Genade, heeren! erbarming. Maar Judocus Grijpstuiver riep niet mede. De baljuw dede de toehoorders teeken te zwijgen en zegde dat het door de plakkaten strengelijk verboden was, genade voor ketteren te vragen, maar dat, als Klaas zijne doling wilde afzweren, hij zoude gehangen worden in stee van verbrand. En men sprak in het volk: - Gehangen of verbrand, 't is toch de dood! En de vrouwen weenden en de mannen gromden grammoedig binnensmonds. | |
[pagina 193]
| |
Uilenspiegel wees naar den verworgden hond. (Hoofdstuk LXXXII). 13
| |
[pagina 195]
| |
- Ik zal niets afzweren, sprak Klaas. Doet met mijn lijf wat uwer genade zal believen. Titelman, de deken van Ronse, riep uit: - Het is ondraaglijk zulk een kettergespuis naar zijne rechters het hoofd te zien verheffen; het lichaam tot assche verbranden is eene kortstondige pijne; men moet de ziele redden en de ketteren, door middel van de torture, dwingen hunne dolingen af te gaan, opdat zij aan 't volk het gevaarlijk schouwspel niet geven van ketteren die in onboetveerdigheid sterven. Op die rede weenden de vrouwen nog meer en spraken de mannen: - Hij heeft het stuk bekend: 't is dus de straffe maar niet de torture. De rechtbank besliste dat, mits de tortuur niet voorgeschreven was door de ordonnantiën, Klaas die niet moeste verduren. Nogmaals tot afzweren vermaand, antwoordde hij: - Ik kan niet. Krachtens de plakkaten wierd hij plichtig verklaard aan simonie, wegens de verkochte aflaten, aan ketterije en huizen van ketters; als dusdanig wierd hij veroordeeld om ‘geëxecuteerd te worden met den viere, zoo dat er de dood naar volge’, vóór den steiger van het schepenhuis. Zijn lichaam zou twee dagen aan den staak blijven hangen om tot voorbeeld te dienen en daarna gevoerd worden ter plaatse patibulaire. De rechtbank kende aan den aanbrenger Judocus Grijpstuiver - wiens naam niet genoemd werd - vijftig gulden op de honderd eerste karolusgulden der erfenis en den tienden penning op het overige toe. Als Klaas dat vonnis hoorde, sprak hij tot den deken der vischverkoopers: - Gij zult eene kwade dood sterven, slecht mensch, die voor eene kleine som eene weduw en eenen wees, twee ongelukkigen maakt. | |
[pagina 196]
| |
De rechters hadden Klaas laten spreken, want zij ook - behalve Titelman - voelden groote verachting voor den deken der vischverkoopers en zijne eerlooze aanklacht. Grijpstuiver was bleek van woede en van schaamte. En Klaas werd terug naar het Steen gebracht. |
|