dat, als ik dood ben, gij beiden arm en
ellendig zult zijn, want de koning zal U uwe have ontnemen.
Uilenspiegel antwoordde met stille stemme:
- Gisteren heb ik met Nele alles gered.
- Dat doet mij genoegen, antwoordde Klaas; de aanbrenger zal niet lachen op mijn
lijk.
- Hij sterve, de judas, sprak Soetkin met haatvollen blik.
Maar Klaas dacht aan de karolussen en sprak:
- Dat was slim van U, Thijlken, mijn lieveling; Soetkin, mijne arme Soetkin, zal
dus in haren ouden dag geen honger hoeven te lijden.
En Klaas omhelsde heur, drukte heur tegen zijne borst, en zij snikte nog harder,
bij de gedachte dat zij weldra heuren braven beschermer zoude kwijt zijn.
Klaas bezag Uilenspiegel en sprak:
- Mijn zoon, dikwijls deedt gij kwaad, door langs de wegen te loopen, gelijk de
truwanten; dat moogt gij nimmermeer doen, mijn kind, noch de bedrukte weduw
alleen t'huis laten, want gij, de man, moet heur beschermer en verdediger zijn.
- Dat zal ik, vader, sprak Uilenspiegel.
- O mijn arme man! zei Soetkin hem kussend. Welke groote misdaad bedreven wij
dan? Wij leefden getweeën in pais, in eere en in deugd; wij beminden elkander,
dat weet gij, Heere God die ons ziet! Wij stonden vroeg op om te werken en 's
avonds aten wij, U dankend, het zuur gewonnen brood van den dag. Ik ga bij den
koning, ik ga hem verscheuren met mijne nagelen. Heere God, wij hebben niets
misdaan!
Maar de cipier kwam binnen en zei dat ze moesten vertrekken.
Soetkin vroeg om te blijven. Klaas voelde heur arm gezicht branden tegen het
zijne, en de tranen van Soetkin maakten zijne kaken nat, en heel heur arm
lichaam trilde en huiverde in zijne armen. Hij vroeg om heur bij hem te laten.
De cipier zei nog dat ze moesten henengaan en trok Soetkin uit Klaas zijne armen.